Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Door lijden tot heerlijkheid (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Door lijden tot heerlijkheid (IV)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En de Heere, zich omkeerende, zag Petrus aan.” Lucas 22: 61a

Welk een eenig en onvergetelijk oogenblik is dit geweest in het leven van Simon Petrus, — het oogenblik, waarop Jezus, voor het gericht staande, zich omkeerde en den buiten de rechtszaal staanden discipel aanzag. Driemaal had Petrus den Heere Jezus verloochend, en juist na de derde verloochening kraaide de haan, en na dat kraaien van den haan zag de Heere Petrus aan.
Tot spreken was geene gelegenheid. Doch een enkele blik van Jezus was voor Petrus genoeg om aan des Heeren voorspelling herinnerd te worden: „Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij mij driemaal verloochenen.” Ontzettende gewaarwording! Wat wordt het dien Petrus bang om het hart! Wat de diep gevallen discipel wel in het oog en in dien blik van zijn’ lijdenden Meester zal gelezen hebben, — wie zal het zeggen ?
Waar is nu de man, die zoo sterk had gesproken, — de man, die meende, zoo sterk te zijn, dat hij zou blijven staan, al zouden alle anderen vallen ? Waar is de man, die Jezus niet zou verlaten, al zouden ook allen Hem verlaten? Waar is de man, die den Heere altijd en in alles volgen zoude?
Waar is de Rotsman, weleer zoo vol ijver voor zijnen Meester, zoo vrijmoedig in ‘t belijden, zoo bereid tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid!
Is dat dezelfde Simon Petrus, dien Jezus daar aanziet, en die met beschaamde blikken, met een hooggekleurd gelaat, met een vreeselijk beschuldigend geweten overal uitziet, hoe hij maar ‘t best en het spoedigst weg zal komen van de plaats, waar hij zich bevindt? Ja, het is dezelfde Simon, die onder de meest smartvolle gewaarwordingen in het binnenste zijner ziele voor God erkent, zwaar, zeer zwaar gezondigd te hebben.
Wat zal de gedachte: heeft de Heere dat aan mij verdiend? hem gefolterd hebben! Wat moet de gedachte aan dat staan van het heilig en onschuldig Lam Gods voor het van God vervreemd Sanhedrin, — wat moet de gedachte en de herinnering aan Jezus’ voorzegging van Simons val den diep gevallene in de diepte hebben doen zinken! Bitterlijk weenende, verwijdert Simon zich en toont duidelijk, dat het aanzien van Jezus hem geweest is als een pijl, welke zijn hart doorboorde.
Dat aanzien, die enkele blik van Jezus was even zoo goed, afsof de Heere aan Petrus met hoorbare stem had gevraagd: Simon! wat hebt gij gedaan; waardoor of waarmede heb ik het aan u verdiend, dat gij zoo snood mij miskent en verloochent? En als die Simon dan eens ging denken: als de Heere nu eens tegenover mij zich gedraagt, gelijk ik mij tegenover Hem gedragen heb, wat dan?
Petrus had van Jezus gezegd: „Ik ken Hem niet.” En als de Heere dan eens tegenover dien Petrus zou zeggen: „man, Ik ken u niet,” — wat had Petrus dan te wachten?
Zoo kunnen er oogenblikken in het leven zijn, waarvan we zeggen kunnen: God alleen weet het, wat er in ‘t hart omgaat.
Zulk een oogenblik doorleeft de Zoon van Jona, waar de Heere hem aanziet in zijne ellende en zijn’ jammer.
Was die ellende van anderen aard geweest, zoodat de oorzaak daarvan buiten en niet in en bij Petrus geweest ware, dan was het wat anders geweest. Maar juist dit maakte de smart der ellende voor hem zoo groot: er was geene verontschuldiging.
Hoeveel en hoe lang deze discipel des Heeren heeft geweend, wordt ons nergens vermeld, — ook niet, hoe hij uit de diepte zijner ellende tot God geroepen heeft. Doch uit het weinige, dat de H. S. hieromtrent meldt, is duidelijk af te leiden, dat het aanzien van den Heere wat meer en wat anders was dan een gewone blik. Als we elkander kennen, kan er zelfs op louter menschkundig gebied zooveel met een’ enkelen blik worden gezegd. Medelijden leest ge daarin bij den één, verontwaardiging bij den ander. En wie kende Petrus, gelijk Jezus hem kende? In al de diepte zijner vernedering, in al de grootheid van zijn lijden, in en onder al den smaad van menschen hield Christus geen oogenblik op te zijn de Zoon des levenden Gods. Aan bewijzen hiervoor had het ook Petrus niet ontbroken. ‘t Was dan ook niet toevallig slechts, dat de Heere zoo juist op dit gegeven oogenblik Zijnen discipel aanzag.
Daarom lezen we zoo nadrukkelijk: „de Heere keerde zich om;” — Jezus moest, om Petrus te kunnen aanzien, zich geheel omwenden.
De Heere, die vooruit geweten had, wat er met Petrus zou gebeuren, gelijk uit ‘s Heeren voorzegging duidelijk blijkt, wist ook het juiste oogenblik te kiezen, om, door hem aan te zien, Zijnen Petrus te herinneren aan de vroeger gesproken woorden.
In die woorden was voor den diep bedroefden en hartelijk berouw hebbenden discipel troost. Had de Satan hem begeerd te ziften als de tarwe, — „Ik heb voor u gebeden,” had de Heere gezegd, „dat uw geloof niet ophoude.”
Dat was dan de lichtstraal, die Petrus overbleef in dezen donkeren nacht van droefenis en ellende.
En bij alles, wat de blik van Jezus aan Simon Petrus predikte, behoorde ook dit: weet het, o mijn discipel, al werdt gij ontrouw, Ik blijf getrouw.
We bespreken thans niet den aard of de grootte van de zonde van Petrus. Het behoeft geen nader bewijs, dat in die driemaal herhaalde verloochening van Jezus de zonde bij Simon eene uiterste grens had bereikt. Met het oog daarop leert deze geschiedenis onder meer, hoe uiterst voorzichtig wij moeten zijn in ‘t bepalen van hetgeen niet met genade kan bestaan; — zooveel is zeker, dit heeft de uitkomst geleerd, hoe hoog het ook kwam met Petrus, toch was zijne zonde, hoe zwaar dan ook, geene zonde van booze opzettelijkheid, maar van zwakheid. De ééne zonde had den weg gebaand voor de andere.
Eénmaal op het hellend vlak gekomen, was teruggaan schier niet mogelijk. In Petrus’ hart was en bleef wat anders dan hetgeen hij, in die ontzettende oogenblikken, met zijne lippen uitsprak. Bij ongeloovige en goddelooze menschen is dit anders. Daarom was de blik van Jezus genoeg, om Petrus in tranen te doen uitbarsten. Thans was het hem ook onmogelijk, langer onder of in het gezelschap van de vijanden des Heeren te blijven.
En wie is in staat, naar waarde te beschrijven de gunst en de liefde van Jezus tot Simon, geopenbaard in dat aanzien van den Zoon van Jona!
In geheel het lijden van den Heere Jezus spreekt zich de gedachte uit, welke in dien blik naar Petrus aanschouwelijk wordt.
Had de Heere niet in genade Zijn volk aangezien in den toestand hunner ellende, waarin ook zij met geheel het geslacht van Adam door de zonde gekomen waren, — wat zou van hen in dien staat van jammer en ellende zijn geworden?
Nog vóór de wereld was geschapen, reeds in de stilte der eeuwigheid, had Christus naar Zijne goddelijke voorwetenschap gezien, in welk een’ oceaan van jammeren zij allen waren gezonken. Voor hen nam Hij op zich, in de volheid des tijds de menschelijke natuur aan te nemen, hunne schuld te betalen, voor hen te lijden en te sterven.
Toen Hij, om wandelende op aarde, een’ Mattheus voor den tol, een’ Zacheus in den boom, een’ Petrus aan het vischnet zag, kende de Heere in hen de Hem gegevenen van den Vader.
‘t Was niet om hunne persoonlijke voortreffelijkheid, noch om hun gunstig onderscheiden zijn van anderen, dat de Heere hen aanzag. Eeuwige liefde, goddelijk welbehagen, vrije gunst waren daarbij de beweegoorzaken.
Was Christus’ liefde tot de Zijnen eene veranderlijke liefde, dan zeker had Petrus zich die liefde voor eeuwig onwaardig gemaakt. Maar neen, de liefde Gods, de liefde van Christus is eene onveranderlijke liefde. Daarom kan Petrus vallen, maar niet afvallen.
Daarom kan Jezus ook nu nog Zijnen Petrus aanzien.
Petrus had daar behoefte aan. Wie heeft het ooit gevoeld en verstaan, gelijk later de Apostel der hope het heeft verstaan?
Door een’ weg van tranen en hartelijk berouw, door een’ weg van gehoorzaamheid des geloofs, door een’ weg van veel bittere smart en lijden, brengt de Heere Zijn’ Petrus weer terecht.
En als later die Petrus in zijn ambt wordt hersteld en in zijne liefde tot Christus wordt beproefd, met de driemaal herhaalde vraag: „Simon, zoon van Jona! hebt gij mij lief!” dan zal diezelfde Petrus met tranen van innige liefde getuigen: „Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.”
Christus is den geloovigen dierbaar.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Door lijden tot heerlijkheid (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1895

De Wekker | 4 Pagina's