Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (XIV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (XIV)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 1 : 41—44

De discipelen die door Johannes den Dooper op den Heere gewezen werden, waren Johannes en Andréas. Deze zijn ons zeker tot een beschamend voorbeeld. Het was hun eene behoefte om aan anderen bekend te maken wat zij zelve hadden gevonden. Zij rusten niet, hoe gering hunne kennis van den Christus ook nog is, om Hem aan te prijzen. Hoe meer eene weldaad wordt beseft en het hart met dankbare blijdschap vervuld, des te sterker is de drang des harten om er van te spreken. Bescheiden zwijgt onze evangelist van zijne eigene werkzaamheden. Toch heeft hij die niet geheel kunnen verbergen. Waar hij toch van Andreas zegt: „Deze vond eerst zijnen broeder Simon”, daar ligt in dat woord „eerst”, zooals het in ’t oorspronkelijke staat, dat hij de eerste was in het vinden, dus, vroeger dan de tweede, vond dien hij zocht. Dat ons evangelie voor niet-Joden werd geschreven, bewijst weer de bijvoeging, „hetwelk is overgezet zijnde de Christus.” De Jood toch behoefde die vertaling niet. Voor hem was het woord Messias meer bekend dan dat andere. Andreas gevoelt zich zoo verbonden met Johannes, dat hij zegt: Wij hebben den Messias gevonden. Zoo noemt hij Hem dan met Zijn ambtsnaam als den in drievoudigen zin van God den Vader gezalfden. Hij is van eeuwigheid volgens Gods raad gezalfd en Hij is het naar zijne menschheid als aan de Jordaan de Heilige Geest op Hem nederdaalde. Hij is ons gegeven tot wijsheid in Zijn profetisch, tot rechtvaardiging in Zijn Hoogepriesterlijk, tot heiligmaking en verlossing in Zijn Koninklijk ambt. In die volheid heeft de zondaar Hem noodig. Zoo min hij zonder een Drieëenig God het leven kan ingaan, zoo min kan hij zonder den Christus met zijn drievoudigen Middelaarskroon behouden worden. Omdat hij niets weet, behoeft hij den hemelschen leeraar, omdat hij niets heeft tot betaling der schuld, moet hij den medelijdenden Hoogepriester bezitten, omdat hij niets kan, is voor hem tot zaligheid de machtige Koning onmisbaar. Bij zulk een Christus past een leergierig discipel, een arm zondaar, een heilbegeerig hart.
„Hij (Andreas), leidde hem (Simon) tot Jezus”. Wat klinken die woorden liefelijk en schoon. Zijn ze niet om ons naijverig te maken en te doen begeeren: Och! werd het ook mij gegeven broeder of zuster, zoon of dochter tot Hem te brengen. Wat winst ware het voor die ziel, ook voor het Koninkrijk Gods. Zalig maken, bekeeren; neen dat kunnen wij niet, dat kan Hij alleen, maar tot Hem leiden, die zalig maakt, dat kan Gods kind door de kracht des Heeren. Wij zien als het ware hoe Andreas den nog ongeloovigen broeder als bij de hand neemt, hem dringt om mede te gaan, hem bidt, hem trekt, en neen! toen wist het Andreas zelf niet, wat hij daar voor het Godsrijk deed. Hij bevroedde het in de verte niet, dat hij de rots der gemeente daar bracht tot Hem, die van Simon een Petrus zou maken. Eerst de pinksterdag, eerst de tijding van de gave der zaligheid aan de heidenen zou dat openbaren, of liever, eerst de eeuwigheid zal het doen weten als al de zegen aan het licht komt, welken Petrus op woord en leven en geschrift teweeg brengen mocht.
Een leiden tot Jezus door uwe hand, door uw woord, door uw gebed kan tot onnoemlijken zegen voor de Kerk van Christus zijn. Daarom legt de vorst der duisternis zooveel een slot op onze lippen, maar daarom ook zegt de Heere ons: „ga henen naar uw huis, en vertel wat groote dingen God u gedaan heeft”.
Cefas beteekent volgens de Chaldeeuwsche taal hetzelfde als Petrus volgens de Grieksche : „rotsman”. Hoezeer hebben wij hier de wetenschap en de macht des Heeren te bewonderen. Hij ziet Simon aan, Hij doorschouwt hem geheel, noemt zijn naam, zijn afkomst. Hij weet, dat hij Bar-Jona is, en niet zonder reden voegt de Heere dit daarbij, niet alleen om Simon geheel te winnen evenals bij de Samaritaansche en bij Nathanaël door de betooning Zijner godheid maar ook om het beteekenis volle van dien naam. Jona dat beteekent „duif”, en een duif is vreesachtig. Jonas was Israëls profeet, die naar Tarsen vluchtte maar toch in Ninive na harde leering prediken moest. Van Jona was Simon een zoon. Nog was hij niet anders. „Gij zijt Simon de zoon van Jonas”, zegt de Heere. Nu op dit oogenblik zijt ge dat nog. Maar aan hem zou de Heere al de macht Zijner hartveroverende genade toonen. Hij zou niet blijven van de schuchtere duivennatuur, die voor de vraag eener dienstmaagd beeft, niet als een vluchtende Jonas ’s Heeren wil verloochenen. Hij zou door Christus’ wederbarende kracht eens Cefas, Petrus zijn, en dat niet verborgen voor menschen, maar hij zou dien naam dragen en met recht dragen, een naam van Gods wege hem gegeven, een naam door de duizenden van den pinksterdag genoemd, een naam gezegend door de broeders, na zijne bekeering door hem gesterkt, een naam, door de gemeente door alle eeuwen heen met dank aan God uitgesproken.
De door Christus gewrochte Petrus-geest, vereenigd met de geheiligde Jonasnatuur! Dan verdrijft de eerste het vreesachtige en houdt van vluchten af, dan is de ootmoedige, de oprechte duivenaard daar om den overmoed ,die op de baren wil wandelen, die het zwaard trekt, te temperen. Dat moge de gemeente meer en meer worden aan de hand des Heeren, want niet ons maaksel kan bestaan voor God, maar alleen wat de Heere van ons maakt.
Dan smelten twee psalmen liefelijk in één. De rotsman zingt: „Al ging ik ook door een dal der schaduwen des doods, ik zal niet vreezen. Met mijn God spring ik over een muur” en voor den zoon van Jona klinkt het lied (Ps. 68 :14): „Toch zult gij worden als vleugelen eener duive, overdekt met zilver en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud.

v. L.
(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (XIV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1895

De Wekker | 4 Pagina's