Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Door lijden tot heerlijkheid (VI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Door lijden tot heerlijkheid (VI)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Jezus zeide: Vader! vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen.” Lukas 23: 34.

Wondervol was het zwijgen, wondervol was ook het spreken van den Heere Jezus, gedurende Zijn smadelijk en smartelijk lijden. In dat eerbiedig en veel beteekenend zwijgen op de valsche beschuldigingen voor het Sanhedrin, op den smaad en schimp van Herodes, op de beschuldigingen bij Pilatus, zien we het Lam Gods naar de teekening, door den profeet Jesaja van Hem gegeven. Stom als een schaap voor het aangezicht zijns scheerders, doet Hij Zijnen mond niet open. En als in Zijne laatste en bangste uren, in Zijn vreeselijk kruislijden, dat heilig zwijgen door het spreken van weinige woorden wordt afgewisseld, dan is elk woord, aan het kruis door Hem gesproken, als eene fontein, waaruit het water des levens ons tegenstroomt. Bij de gedachte, wie daar spreekt, tot wien Hij spreekt, en waartoe Hij spreekt, — bij de gedachte ook aan al de omstandigheden, waaronder dit spreken plaats had, roept alles ons tot aanbidding van Hem, die om de vreugde, Hem voorgesteld, het kruis verdragen en de schande veracht heeft.
Er is overeenkomst, wat de aanspraak betreft, tusschen het eerste en het laatste kruiswoord. In beide spreekt de Heere Jezus God aan als Zijnen Vader. In die aanspraak is te lezen de innigste gemeenschap tusschen den Zoon en den Vader, waarvan de Man van Smarten in al Zijn lijden zich levendig bewust is.
Alleen in Zijne bange klachte aan het kruis, toen het van rondom zoo donker was en het vuur der goddelijke gerechtigheid het offer op Gods altaar verteerde, toen was het niet: „Vader,” — maar: „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Aandoenlijk en onpeilbaar diep is de gedachte, onder de vreeselijkste folteringen het woord „ Vader” van Jezus’ lippen te vernemen, — vooral, als we bedenken, wie die Vader is, namelijk de Heilige, de Almachtige, de Alwetende, de Rechtvaardige, de Eeuwige, die machtig is om meer dan twaalf legioenen engelen van den hemel af te vaardigen, — God de Vader, die van Zijnen Eeniggeborene heeft verklaard: „Deze is mijn geliefde Zoon, in Wien Ik mijn welbehagen heb.” Zou dan die Vader afwijzen, wat Zijn heilig kind Jezus in Zijne bittere smart van Hem zal begeeren ?
Met eene bede, met een dringend verzoek nadert de Zoon tot Zijnen Vader, Nooit is het woord „ Vader” in zulk een’ zin en onder zulke omstandigheden, — ook nooit met zulk een oogmerk uitgesproken, als toen de geheel eenige Lijder op de Hoofdschedelplaats dit woord hooren deed!
En als dan op de vraag, met welke bede de Eeniggeborene des Vaders hier Zijnen mond opent tot God, moest geantwoord: Hij zal bidden om wraak over Zijne vijanden, om vuur van den hemel, dat Zijne pijnigers verteert, — zou dit dan, naar den mensen gesproken, zoo vreemd, zoo een wonder geweest zijn? Er was immers geene schuld in Hem gevonden. Herhaalde malen had de Romeinsche Stadhouder verklaard, gelijk ook koning Herodes had moeten verklaren: „Ik vind geene schuld in dezen mensch.” Moet de onschuld dan gemarteld, moet de Rechtvaardige als een schuldige gaan sterven; kan zulk een onrecht, zulk een gruwel door den heiligen en rechtvaardigen God worden geduld, — geduld tegenover Hem, die de Zoon Zijns welbehagens is? Maar neen, er is van eene bede om wraak bij den Lijder geen sprake; het tegenovergestelde is in Zijn hart.
„Vader! vergeef het hun.” „Vergeving,” — welk een woord, en dat voor zulk eene misdaad! Vergeving bidt Jezus voor Zijne vijanden. Vergeving, — hoe is het mogelijk?! Hoe kan het bestaan? Wie kan het verklaren? Dit kan in geen geval onze zondige menschelijke natuur, voor welke, helaas! in de meeste gevallen het vergeven van leed, schande en smart, door anderen aangedaan, zoo uiterst moeilijk is. Verklaard kan dit alleen, als we bedenken, dat Jezus lijdt naar den raad Gods, dat Hij lijdt als de Borg, die uit eeuwige liefde vrijwillig dat lijden aanvaardde. Hem overkwam dat lijden niet onvoorziens. ’t Was Zijne eigen voorspelling: „Aan den Zoon des menschen zal volbracht worden alles, wat van Hem geschreven is.”
„Vader! vergeef,” — dat is dan het antwoord van het zondedragende Lam Gods op de woede der vijanden, op al de schande en de smart, Hem aangedaan, op al de tergingen, waarmede men Hem getergd heeft. „Vader! vergeef” — dat is het antwoord van den Geliefde des Vaders op de doffe hamerslagen, waarmede de handen van snoode stervelingen de ijzeren nagelen door Zijne gezegende handen en voeten hebben gedreven. „Vader! vergeef,” — en hemel en aarde zijn getuigen van hetgeen de Heere Jezus hier bidt.
Als de engelen konden weenen, zouden deze troongeesten Gods haast geweend hebben van aandoening; en als de omstanders op Golgotha geene harten, harder dan metaal, hadden gehad, zouden allen voor God in ’t stof zijn gevallen en hebben uitgeroepen, gelijk straks de hoofdman uitroept bij het kruis: „Ja, waarlijk! deze mensch was Gods Zoon!” Dat is de eeuwige, de goddelijke, de geheel eenige liefde van uw’ Ontfermer, welke in deze bede zich openbaart. Dat is liefde, welke de kennis te boven gaat.
In dit gebed doet Christus ons lezen in Zijn Middelaarsharte.
Daardoor geeft Hij verklaring van al de lankmoedigheid en verdraagzaamheid, met welke Hij het tegenspreken van zondaren tegen zich heeft verdragen.
Terwijl haat, boosheid en vijandschap van menschen op Golgotha haar toppunt bereikt, viert de liefde van den Heere Jezus haren triumf. Terwijl Satan raast en tiert, is de groote Slangenvertreder bezig om den hemel te ontsluiten voor ellendigen en nooddruftigen. Terwijl Joden en Heidenen zich hebben opgemaakt om Gods heilig kind Jezus te doen sterven aan het vloekhout des kruises, drinkt deze door God vervloekte aarde het verzoenend bloed in van het Lam Gods, het eenige offer, dat voor de zonde gelden kan.
Maar hoe te verstaan, wat bij die eerste bede van het kruis wordt gehoord: „Want zij weten niet, wat zij doen”?
Dat wisten zeker die krijgsknechten niet, dat zij den Zone Gods kruisigden, toen zij, als gehoorzame dienaren der Overheid, slechts deden, wat hun bevolen was.
Maar Pilatus dan, die zoo ondubbelzinnig Jezus’ onschuld had erkend? En de Joden dan, die zich zoo goed en zoo duidelijk hadden kunnen overtuigen, dat deze Jezus waarlijk de Christus was ? Zeker was de verantwoordelijkheid van den één grooter dan van den ander. Maar wat zegt de Schrift?
„Deze, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood.”(Hand. 2.) En slechts één hoofdstuk verder lezen we; „En nu, broeders! Ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als uwe oversten.”
Den Heilige en Rechtvaardige had men verloochend, — den Vorst des Levens gedood; maar door de zonde verblind, gelijk alle anderen, zien we in deze menschen, wat ook wij zelf zijn en doen, als de Heere zich onzer niet ontfermt!
En de Pinkstergeschiedenis heeft geleerd, en alle eeuwen door is het gebleken, en nog alle dagen wordt het in lederen zondaar, dien God bekeert, bewezen, hoe deze bede van den Middelaar aan het kruis is verhoord.
Waar dan ook in de wereld het Evangelie der genade wordt verkondigd, daar komt dat Evangelie als het Woord des kruises, den Jood eene ergernis, den Griek eene dwaasheid ; maar hun, die gelooven, is dat Evangelie eene kracht Gods tot zaligheid.
Aan die vergevende liefde van Christus, aan Zijne dierbare voorspraak en voorbidding bij den Vader, aan de reinigende kracht van Zijn dierbaar bloed heeft behoefte en gevoelt behoefte elk, die zich bij goddelijk licht als een’ verlorene leert kennen. Gevoelt ge u met schuld bezwaard, — zijt ge bekommerd van wege uwe zonden, — vervult het gezicht van Gods heiligheid en rechtvaardigheid u met schrik en vreeze, — siddert ge bij de gedachte aan uw stervensuur en aan uwe verschijning voor Gods rechterstoel, — zie dan op naar het kruis, luister naar de bede van uw’ Verlosser, denk aan de waarde van Zijn gezegend bloed. En wordt gij ook zelfs, als Gods kind, tot smaad en lijden om des Heeren wil geroepen, — zie ook dan op den oversten Leidsman uwer Zaligheid en Voleinder des geloofs, en dan zult ge door de genade Gods kunnen vergeven, wie tegen u misdoet, — kunnen bidden voor degenen, die u geweld aandoen en vervolgen.
„Vader! vergeef het hun,” — dat sta, als met onuitwischbaar schrift, steeds gegraveerd voor onze oogen, bij alles, wat ons in dit jammerdal wedervaart. En in de ure van ons sterven zij het de medicijn, die onze doodssmarten verlicht, en de spijze, waarop we leven kunnen tot in alle eeuwigheid!
Dan zal ook dat „Vader! vergeef het hun” de stof onzer eeuwige lofzangen in den hemel zijn, Gode en het Lam ter eer!

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Door lijden tot heerlijkheid (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1895

De Wekker | 4 Pagina's