Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (XXVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (XXVI)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 3: 13—15

Wat dunkt u van den Christus? Dat is nog altijd de levensvraag en dat zal ze hier blijven. In de kennis van Hem ligt alle wijsheid en zaligheid besloten. Daarom was de prediking des Heeren steeds prediking van Zichzelven. Vervloekt is de mensch, die zichzelven op het oog heeft, en wien het om eigen eere te doen is. Wat verschilt hij van een Bileam? Die wilde de godsdienst misbruiken om geld en of het om geld of om eer is, dat men Zijnen naam op de lippen neemt, verschilt niet. Indien wij onszelven predikten, met recht zoudt ge ons liet zwijgen opleggen, want wij menschenkinderen mogen niets willen weten dan Christus en dien gekruist. Hij, de Heere alleen had het recht en den plicht als gezondene des Vaders om Zichzelven te prediken. In Zijn Persoon toch is het leven van Zijn volk.
Wij hebben Christus te kennen in Zijne beide naturen en in Zijne twee staten, die der vernedering en die der verhooging, maar ook, zullen wij de beteekenis van Zijne vernedering kennen, in de heerlijkheid, welke Hij bij den Vader had eer de wereld was. Aan Nicodemus wordt dienaangaande medegedeeld, en, begrijpt hij zeker des Heeren woorden nu nog niet, hij zal ze in zijne gedachten bewaren en bepeinzen, en als ook hij, nadat de zakelijke openbaring is ingetreden, de wijsheid, die van boven is, zal hebben ontvangen, dan zal Hij dankbaar erkennen wat bij in dien merkwaar-digen nacht heeft gehoord.
Van Zijne heerlijkheid getuigt de Heere in het 13e vers. Was niemand opgevaren in den hemel om daar de hemelsche dingen te leeren kennen, Hij was uit den hemel nedergekomen om te openbaren, om Gods verborgen raad te volbrengen en bekend te maken aan Zijn volk. Neen, Hij was niet slechts een Rabbi, een van God gezonden leeraar, maar de Zoon Gods, die in de eeuwigheid was gegenereerd, van hetzelfde wezen als de Vader, die heerlijkheid bij Hem had, eer de wereld was. Mensch geworden was Zijne Godheid niet verminderd of vernietigd. Ook in de knechtsgestalte is Hij gebieder; ook op aarde zijnde is Hij in den hemel. Dat is eene merkwaardige uitspraak: »die in den hemel is”, niet die er was, maar nog is; toen nog niet naar Zijne menschheid, maar naar Zijne Godheid. In den hemel was Zijn eigenlijke zetel. Hij was het dien een Daniël (7: 13 v.) zag komen met de wolken des hemels, als eens menschenzoon, en wien werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dit Hem alle volken, natiën en tongen eeuwig zouden eeren. Wie doorziet de diepte van dat woord? Bij de vraag van den Spreukendichter (30: 4): Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie heeft den wind in zijne vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is zijn naam len hoe is de naam zijns zoons? zoo gij het weet,” mocht hij wei voegen, (va. 2 en 3): » Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menschenverstand; en ik heb geene wjjsheid geleerd noch de wetenschap der heiligen gekend.”
Er zijn hemelbestormers geweest, die zeiden (Gen. 11: 4): slaat ons een toren bouwen, welks opperste in den hemel zij,” naar op de vraag: „wie is ten hemel opgeklommen?” wordt geen ander antwoord vernomen dan: »Niemand.” De taal der verwatenen is geweest: „Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen. Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen. Ik zal den Allerhoogsten gelijk worden” (Jes. 14:13 v.) Waar zijn ze gekomen? Gelijk de Heere heeft geantwoord: »Ja in de hel zult gij nedergestooten worden” (vs. 15).
Zonder Godskennis is er geen leven, en tot den mensch is het woord (Job 11 :7 v): „Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogte der hemelen, wat kunt gij doen? dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is hare maat en breeder dan de zee.” Daar staan wij dan machteloos met al onze ingebeelde wijsheid. Wij moeten God kennen en God is in den hemel en niemand bereikt met hand of verstand de woonplaats van Hem, die de hemelen tot Zijn troon heeft. Machteloos, maar in Christus vol kracht, want Hij is in den hemel, Hij behoefde niet eerst op te klimmen. Hij kon spreken van wat Hij bij den Vader had gezien en gehoord, Hij de waarachtige God en het eeuwige leven, God te prijzen in alle eeuwigheid.
Deze na stond voor Nikodemus als een mensch ons in alles gelijk, als een in wien geene gedaante noch heerlijkheid was. Toch zag de leeraar van Israël nog niet in al de diepte Zijner vernedering, gelijk hij die later zou zien, maar waarvan hij nu reeds zou vernemen met het woord: »en gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet ook de Zoon des menschen verhoogd worden.” Het was nog niet genoeg: »hij, die in den hemel is”, een menschenzoon, zooals Nikodemus hem zag, neen oneindig dieper nog. Als wij onzen Heere Christus het Lam noemen, dan verdraagt dat nog ons gevoel, want een lam doet ons denken aan iets reins, iets zachts, iets liefelijks, maar is net niet stuitend als gij Hem ziet afgeschaduwd op den grooten verzoendag door een bok en erger nog als de slang zijn beeld moet zijn. Gij schrikt om het uit te spreken, maar toch voor Christus was die diepte niet te diep, die laagte niet te laag, die smaad niet te smadelijk dat Hij dien niet zou hebben willen dragen om zondaars te redden. Ja, zoo moest Hij zinken, dat Hij, de Heilige Gods, zelfs de persoonlijke zonde werd, op wien alle bliksemen van Sinai nederkwamen, voor wien het zonlicht zich terug trok, van wien Zijn eigen Vader, die Hem Zijn welbehagen had genoemd, zich afwendde. Hij is met de misdadigers gerekend.
elijk het volk Israel van de slangen was gebeten en sterven moest (Num. 21: 6), zoo zijn ook wij de schuldigen, die het vergift van de oude slang, van den draak, die genaamd wordt duivel en Satanas (Openb. 12: 9; 20: 2) in ons hadden ten doode, ja ten eeuwigen dood. Er was maar één redmiddel voor Israël. Een koperen slang, hoewel zonder venijn, maar in de gelijkenis der vurige slangen, op een stang verhoogd, kon ter genezing worden aangewend. Dat is het wat den Christus afschaduwde, die alsof Hij Satan, de oude slang, zelf was, verhoogd is geworden aan het hout des kruises, om vloek en verdoemenis te lijden, verworpen door menschen en verlaten van God. Ontzachlijk! Vreeselijk zelfs om het uit te spreken, om het in te denken!
Van daar dat ook de mensch op aarde kan zijn en in den hemel verkeeren. Augustinus zegt; »Hoor Paulus spreken: onze wandel is in de hemelen. En indien een mensch, een apostel, door het vleesch op aarde wandelde en verkeert in den hemel, kon dan de God des hemels en der aarde niet in den hemel en op aarde zijn?” Voor wie die zegen is. Niet het zien als zoodanig redde den Israeliet, maar de kracht Gods. Als in latere dagen van uitwendig aanschouwen heil werd verwacht, maakte Hiskia een einde aan die afgoderij en verbrijzelde die slang en noemde zijn naam Nechustan, dat is „stuk koper.” Zal de diepte van Christus' lijden u ten zegen zijn, hoor dan wat Hij verder getuigt: »opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” »Een iegelijk,” wie hij ook zij, Jood of heiden, of hij afgedaald zij van den berg zijner eigengerechtigheid of gekomen uit een afgrond van schuld; er is geen onderscheid, maar »een iegelijk die gelooft.” Het vermindert Christus’ heerlijkheid niet zoo gij Hem afwijst, Hij is en blijft Gods Zoon, in den hemel, bezongen door engelen en zaligen, maar welk een verschil voor u! verderf of leven! Indien u de Christus is, al wat de koperen slang in latere dagen was, dan is Hij u geen nut. Geen uitwendig zien en belijden, geene gevoeligheid of vroom leven kunnen redden, maar Christus alleen zaligt, en Hij zaligt, die gelooven. Of de Roomsche zijn steenen Christusbeeld voor zich heeft of gij uw Christusbeeld der gedachte; of hij zijn crucifix kust en zijn kruisteeken maakt of gij uitwendig eere bewijst en meent er door gered te zullen worden, om als hij overvloed van goede werken en braafheid des levens bij te voegen, het baat u evenmin als hem, indien gij niet door de wederbarende en heiligende kracht des Geestes tot geloof zijt gekomen. Gelooven, dat is, zich geheel kwijt zijn geworden aan Christus. Dan leven wij niet meer, maar Hij leeft in ons. Dan is Hij ons uitgangspunt en ons middelpunt en ons doelwit, ons alles, en wij willen niets weten dan Christus, niets hebben, niets vertrouwen dan Christus.
Welk een Evangelie! »Hij moet ver-hoogd worden.” Hij moet, want er was geen andere verlossingsweg, en alzoo was het goddelijk raadsbesluit. Dat »verhoogd” zegt Luther, »beteekent, dat Hij aan het kruis de kleur van mijn vergift droeg, hoewel er geen vergift in Hem is geweest.” Hij nam die schadelijkste van alle schadelijke machten in zich op, om die plaatsbekleedend te boeten, en de vurige slang die mij zooveel ellende baarde, is door Zijn dood tot dood koper verstijfd.

v. L.
(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (XXVI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1895

De Wekker | 4 Pagina's