Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

2 Sam.24:1 en 1 Kron 21:1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

2 Sam.24:1 en 1 Kron 21:1

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op beide plaatsen, hierboven aangegeven, wordt dezelfde zaak aangeduid, doch met woorden, welke reeds aan velen moeite gaven. Immers in 2 Sam. 24:1 lezen wij: »De toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israël en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: ga, tel Israël en Juda”, terwijl in 1 Kron. 21: 1 staat: »Toen stond de satan op tegen Israël en hij porde David aan, dat hij Israël telde.” Op de eene plaats is het dus de Heere, op de tweede satan, die het doet. De ongeloovige wetenschap redeneerde aldus: vóór de ballingschap kenden de Israelieten niets van het bestaan des duivels; dat hebben ze in de Babylonische ballingschap geleerd, waar men kennis maakte met het dualisme: een god des lichts en een god der duisternis, een des goeds en een des kwaads. Samuel is vóór de ballingschap geschreven, de Kronieken zijn het na dien tijd. Vandaar is het in het eerste de Heere, die David aanport, en, nadat men een kwaden God heeft aangenomen, schreef men het aan dien, aan satan toe.
Maar hebben dan de heilige schrijvers vóór de ballingschap niet van een duivel geweten? Is niet reeds op de eerste bladzijde van de slang sprake, en komt hij niet in het zoo oude boek van Job voor? Van andere zijde is gezegd: God heeft het niet zelf gedaan, maar den duivel toegelaten en daarom is God de toelatende en de satan de uitwerkende oorzaak, en kan zoowel de Heere als de booze geest worden genoemd. Zeker kan ook iemand zeggen: »ik heb dat huis gebouwd”, hoewel hij er geen steen aan heeft gelegd en geen hamerslag voor heeft gedaan, maar het bestek gemaakt, het werk geleid, of zelfs dat door anderen voor zich heeft laten doen. Hierin is waarheid. Immers er staat geschreven (Jakob. 1: 13): »Niemand als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht: want God kan niet verzocht worden met het kwade en Hij zelf verzoekt niemand.” Wij zouden 2 Sam. 24: 1 ook aldus kunnen verstaan: „De toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israël, en hij, de satan, porde David aan enz.” Toch stellen wij ons hiermede niet tevreden en moeten verder gaan, doch eerst onderzoeken, welke Davids zonde was. Men zegt: in hoogmoed wilde hij het getal zijner onderdanen weten, of hij heeft het niet door de van God daartoe gestelde personen laten doen; dat was het werk der eerstgeborenen, niet van een krijgsoverste. Doch waarom door een krijgsoverste en wat stak er dan in dat hoogmoedige zoo zeer, dat een Joab er zoo tegen waarschuwen kon?
Als Jeschurun (— de rechtvaardige) vet wordt begint hij achteruit te slaan. David was een man des krijgs, geroepen om de oorlogen des Heeren te voeren. Hij is in alle die wonder gelukkig geweest, want zijn God was met hem. Ligt het nu niet in des menschen hoogmoedig bestaan om al hoogere plannen te koesteren, en steeds grootere dingen zich voor te stellen? Ons dunkt het is in Davids gedachte geweest na zoo vele gelukkige krijgen, om zijn rijk buiten Palestina uit te breiden. Misschien dacht hij een wereldbeheerscher, een Cyrus of Alexander te worden. Waarom worden anders bepaald alleen genoemd de strijdbare mannen, degenen, die het zwaard uittrokken (vs. 9). Het is dus alleen te doen om te weten hoe groot een leger op de been kan worden gebracht. Joab zal, dunkt ons, het gevaarvolle van zulk een plan hebben ingezien, hebben gevoeld, dat Israël daar het volk niet naar was. Hij zal wel niet om godsdienstige redenen, want dat was zijn geest niet, maar uit berekening het plan hebben ontraden.
Waarom beschikt het nu de Heere zóó, dat satan David aanzet om te doen wat hij reeds in gedachte had; immers, hij legt niet de gedachte in hem, hij raadt het hem niet, maar hij port hem aan, dat is, blaast het reeds aanwezige, het smeulende aan?
David was een type van den Christus, doch in alles, gelijk elke andere, eene onvolkomene en ook hij moest de bewijzen geven dat alleen de eenige grootheid des Heeren Jezus Christus kon staande blijven, kon doen en kon lijden, wat geen menschenkind, geen Mozes, geen David, hoe hoog begenadigd, vermocht. Hij kon overwinnen, waar een David moest bezwijken. Opdat dit openbaar zoude worden, laat God het niet slechts toe, maar bewerkt Hij het, dat de satan David verzoekt, en onthoudt Hij David de kracht om staande te blijven met de heilige bedoeling, dat de man naar zijn hart worde gelouterd van zijne hoogmoedige gedachten, en als de God des rechts, die vertoornd is op Israël, dat zeker van den Heere is afgeweken. Voor ieder, dien ze treffen, in ’t bijzonder, hebben Gods daden alle de hoogst wijze en rechtvaardige bedoelingen.
Vergelijken wij nu hierbij de verzoeking des Heeren in de Woestijn. De Heere God bewerkt zelf die verzoeking. Hij leidt er den Menschen-Zoon in. Christus, aan de Jordaan gezalfd met den Heiligen Geest, treedt nu eigenlyk in Zijn ambt, moet nu beginnen de roeping te volbrengen om satans kop te vermorselen en wordt door den Geest geleid in de woestijn (Luk 4 : 1). De woestijn is volgens de Schrift de woonplaats van de booze geesten (Luk. 8 : 29. 11: 34). De Heere gaat hen in hun hoofdzetel opzoeken om zich te laten verzoeken, en, na veertig dagen te zjjn aangevallen, komt de booze om het drietal zonden, dat in Joh. 2: 16 genoemd is, aanlokkelijk voor te stellen. De begeerlijkheid des vleesches in het: »zeg tot deze steenen, dat ze brood worden,” de begeerlijkheid der oogen in de verzoeking om de engelen te doen komen ten einde Hem voor de oogen van al het volk als uit de hoogte te zien nederdalen, en eindelijk de grootschheid des levens, waar hij Hem een wereld veroveraar, een wereldbeheerscher maken wil.
Wij vinden bij David als type wat wij ook hier bij den Christus vinden. Bij David is het God, die David aanport en satan, die hem aanport. Bij Christus is het de Heilige Geest, die hem naar den zetel van den Geest uit den afgrond voert en de duivel die Hem zoekt te verleiden. Een David bezweek; de Davids-Zoon overwon, en waar de eerste op Arauna’s dorschvloer staat als een gevallene en belijdt en bidt: »Zie, ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis”, dalen de engelen Gods uit den hemel neer, om den grooten Overwinnaar, die den menschenmoorder beschaamd heeft doen vluchten, te verheerlijken en te dienen (Matth. 4:11). De satan heeft zijn meerderen gevonden. List toont hij in den Edenshof tot verleiding van den beelddrager Gods. Eeuwen heeft hij zijn werk voortgezet en gestudeerd op nieuwe listen; het uiterste heeft hij hier beproefd, maar alles te vergeefs. Christus was de sterkere en na die bres te hebben genaakt, gaat Hij voort al overwinnende, door zich te laten verzoeken, maar in de verzoekingen het woord te bevestigen : »de overste der wereld heeft aan Mij niets” (Job. 14: 30).
Zoo moest David in die geschiedenis op den Christus als den onmisbaren ter redding wijzen. Het bloed der offeranden schaduwde het zonden verzoenend bloed des Heeren af, maar de tienduizende bokken en rammen moesten in hunne ongenoegzaamheid, in hunne nietigheid, openbaar worden als die niet in staat waren een korrel van de bergen van schuld te vernietigen, opdat de heerlijkheid te meer blijken mocht van Hem, die met ééne offerande volmaakt heeft in eeuwigheid, die geheiligd worden (Hebr. 10: 14). Zoo moesten ook alle personen, die typen waren van den Christus, in de beproeving schipbreuk lijden en als zondaren openbaar worden, opdat de heerlijkheid van den Zone Gods zou schitteren als van den Eenigen, die redden, die verlossen, die den satan overwinnen kon.
Asaf zingt: (Ps. 76: 11): »de grimmigheid der menschen zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden”. Niet alleen Farao’s verharding moet God verheerlijken, maar ook de geschiedenis van de zonden aller vromen moet God als Redder groot maken en de eenige grootheid en heiligheid des Heeren Jezus in ’t licht stellen. Alles moet Hem dienen, alles »Zijn grooten lof nog grooter maken.”

v. L.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1895

De Wekker | 4 Pagina's

2 Sam.24:1 en 1 Kron 21:1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1895

De Wekker | 4 Pagina's