Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (XXXIX)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (XXXIX)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 5 : 5—13.

Dat wij aan de ziekbedden der onzen de nachten moeten doorwaken, dat wijzelve ter nederliggen in smart en benauwdheid is de vrucht der zonde, want bare bezolding is de dood en ziekten zijn zijne voorboden. Acht en dertig dagen ziek te zijn is reeds zoo zwaar. Wat moet het dan niet zijn als die dagen tot weken, tot maanden, tot jaren worden ? En zoo lang lag reeds één in Bethesda, telkens al weer hopende en even zoovele malen teleurgesteld. Opmerkelijk is dat getal. Acht en dertig jaren lag Israël in de woestijn onder den ban; toen was de Heere genadig om bet Kanaän te doen ingaan. De kranke te Bethesda is een type van zijn volk, maar het Israël van zijne dagen wilde niet gezond worden door den Eenigen, die niet alleen den geraakte maar ook de gansche menigte redden kon. Wij noemden hem een geraakte. Zoo toch denken wij hem, die zich niet naar de plaats der beroering begeven kon en daar op een bed lag, zoo dikwerf in de Schrift bij de paralytischen genoemd. Als de Heere die badplaats binnentrad en dien ongelukkige zag, werd Hij met medelijden bewogen. Hij toch kende zijn lijden. Niemand behoefde het Hem te zeggen. Hij zag Nathanael onder den vijgeboom, Hij zeide tot de Samaritaansche al wat zij gedaan had. Hij kende ook de lijdensgeschiedenis van dezen; en wie ook met verwachting het feestuur beidde, slechts droeve, sombere gedachten konden de ziel vervullen van dezen. Toch zou hem een feest worden bereid door den Heere, die hem vraagde: »Wilt gij gezond worden?” Het Grieksche woord geeft een willen te kennen, niet slechts in den zin van wenschen, maar een krachtig begeeren, een verlangen hoeveel het ook kost, met wat moeite het ook gepaard ga, welk middel bet ook zijn moge. Evenals de Samaritaansche kan. zijn geest niet dieper ingaan dan tot hetgeen voor oogen is. Dat er een ander redmiddel is, dat Hij het in eigen persoon is, die voor hem staat, komt niet in hem op, maar hij stort zijn hart uit; en zijn nood te klagen, een welwillend oor voor zijne klachten te ontmoeten, is reeds voor een ongelukkige, al is het niet veel, toch iets. Als hij de beroering des waters bemerkt, en er been zoekt te kruipen, is er, zoo verklaart hij, voor hem geene plaats meer. ’t Is altijd, altijd weer: te laat! Had maar iemand medelijden met hem, om hem daarheen te dragen, maar, waar een rijke helpende handen vindt, ziet vaak een arme tevergeefs daarnaar uit. Daar daagt plotseling het licht uit de duisternis. Hij hoort een bevel, dat hij niet volbrengen kan, maar waarbij eene kracht in hem invloeit, welke het bevel in hem volbrengen doet. Van de lippen des Heeren gaat het woord, uit Zijne volheid vloeit de kracht. Daar staat de ongelukkige; hij grijpt verheugd zijn leger op en wandelt. Wat geen engel vermocht, wat geene acht en dertig jaren met alle aangewende middelen konden doen, bracht één enkel woord teweeg, werd in een ondeelbaar oogenblik tot stand gebracht. Ja waarlijk! Christus is de Zoon des levenden Gods, door menigerlei teekenen en wonderen krachtig bewezen.
Zoek het, melaatsche naar de ziel! acht en dertig jaren en nogmaals acht en dertig jaren bij uzelven, bij menschen, bij wetenschap of wat ook, het baat u niet, uwe zonde blijft geteekend. Span uzelven in en beproef alle medicijn, welke de wereld biedt, Gods Woord blijkt; waarachtig (Jer. 2: 22): »Al wiescht gij u met salpeter en naamt o veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor mijn aangezicht geteekend.” Geef al wat gij hebt den armen. Betracht als de rijke jongeling elke deugd, de Fariseër gaat niet gerechtvaardigd naar huis. Wilt gij gezond worden, dan is er maar één Medicijn meester, die de kanker uitsnijden, maar één, die het vergif uitdrijven, maar één, die uit dit Mesech redden kan. Gij vraagt niet, wie Hij is, Want gij kent Zijn naam. Het is de Heere. Ziet, hoe volkomen Hij redt. Er blijft niets van de kwaal over; de geraakte staat in volle kracht. Hij kan wandelen; hij kan het bed op de schouders nemen, hij kan het dragen naar zijn huis. Zoo toont Hij wie Hij was en wat Hij vermocht als Redder van zondaren. Hij herschept. Hij delgt de zonden uit als een nevel. Geen enkel gevolg blijft. Al blijft een Jakob kreupel voortgaan, hij bezit alles, al mag een David nooit meer rust hebben, al zijne zonden heeft genade achter den rug geworpen. Gelukkig wien de Heere de vraag doet: «Wilt gij? maar wel hem, die er uit een vol gemoed op antwoorden mag: »lk wil, Heere! breken met wereld en zonde. Ik wit Uw kruis opnemen en U volgen. Ik wil Uwe smaadheid dragen, in godzaligheid wandelen, al al is het onder den spot van menschen en onder bestrijding der wereld.” Waarlijk de Heere vraagt niet meer. Die wil neme de wateren des levens om niet.
Dadelijk komt dan ook de geredde in den strijd. De opvolging van des Heeren bevel strookt niet mot den geest van hen, die de mug uitzijgen. Het vieren van den Sabbat was tot eere van God. Deze man had zoo vele jaren krank gelegen en onder bittere teleurstelling zich gepijnigd, opdat de daden Gods in Hem zouden verheerlijkt worden. Het dragen van dat bed, ten aanschouwe van allen, de daartoe ontvangen kracht, dat was nu de verheerlijking Gods, de grootmaking van den Redder. Maar Israël was afgestompt; alle waarachtig Geestelijk gevoel was verstorven. Het vraagt niet: »Hoe zijt gij gezond geworden ?” Het vraagt niet: »van wien ging die goddelijke kracht uit?” om dan heen te snellen tot Hem, van wien in waarheid kon gezegd worden, dat Hij de fontein was en wie in vindenstijd tot Hem kwam, genezen werd van wat ziekte hij ook bevangen was. Israël bewondert met maar ergert zich aan vermeende Sabbatschennis. Bij dat uiterlijke blijven ze staan en zij hebben er hun schriftwoord voor. Kr staat toch duidelijk in de wet, in Neb. 13: 19, in Jer 17: 21, dat het dragen van lasten op Sabbat ongeoorloofd is. Ze zijn blinden. Gij gaat naar den tempel; gij hoort Gods woord en zingt en bidt. Zoo gehoorzaamt gij aan Gods gebod, en verheerlijkt Hem; de blindgeborene gehoorzaamt aan het dadelijk bevel van zijn redder, en meer dan bat kerkboek met gouden slot of uw zondags kleed, dat gij draagt, is tot roem van Gods groote genade, het beddeke, dat, op de schouders gedragen, het teeken is van Christus’ Godsmacht en genade. Dat begreep zeker de genezene zelf niet. Het is zoo, de Heere had het gezegd en uiterlijk gehoorzaamde bij aan het gebod, maar de Heere zou het niet ten kwade hebben geduid, indien hij een oogenblik had getoefd om aan Zijn voeten neergelegen Hem te aanbidden en te danken, om dan op nieuw den last op zich te nemen en zoo met dat teeken in Jeruzalems straten uit te roepen, wat groote dingen de Heere aan hem had gedaan. Maar zoo deed hij niet; hij dacht slechts aan zichzelven, niet aan den Weldoener; hij wandelde voort in plaats van neder te knielen; hij wist niet eens den naam des Heeren, herinnerde zich waarschijnlijk niet eens diens gelaatstrekken, daar de Heere daarna hem bet eerst aanspreekt en hij dan eerst den naam weet. Was de Heere ook onder de schare ontweken, zooveel tijd ware er toch wel geweest om zijne voeten aan te raken, zooveel gelegenheid minstens om den omstanders te vragen, wie Hij was. Zoo is de genezene wederom het beeld van Israël, dat na 38 jaren onder don ban gelegeu te hebben, en gered uit de woestijn en geleid in Kanaan, het verwijt verdiende (Jes 1: 3): »Een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israël beeft geen kennis,” van Israël, waarover Johannes wel schrijven mocht (I: 10 v.): "Hij was in de wereld en de wereld is door Hem gemaakt, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (XXXIX)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1895

De Wekker | 4 Pagina's