Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het leven Christus en het sterven gewin (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het leven Christus en het sterven gewin (I)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. Filipp. 1 : 21

De Traag: »hoe kom ik door de wereld?” houdt veel meer menschen bezig dan de vraag: »hoe kom ik uit de wereld? Toch ia het voor ieder mensch eens uitgemaakte zaak, dat het den als mensch gezet is éénmaal te sterven. Dit is regel zonder uitzondering. Dit is het rechtvaardig vonnis, door God eenmaal uitgesproken over het geheele geslacht van Adam: »stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren.”
Hoe men de gedachte aan den dood ook zoekt te bannen, op wat wijze en door wat middelen men ook tracht zich daartegen te verzetten, er helpt niets aan: zoodra de mensen. Gods raad op aarde heeft uitgediend, gaat hij den weg van alle vleesch. De één wat vroeger, de ander wat later, sommigen plotseling en zeer onverwacht, anderen door voorafgaande krankheid en verzwakking meer zichtbaar voorbereid, — allen evenwel moeten sterven. Rijken en armen, geleerden en Bij geleerden, sterken en zwakken. — van allen zonder onderscheid geldt de waarheid van bet Apostolische woord: »wij hebben hier geene blijvende stad.” Was de dood voor geld af te koopen, of was die door eene verre reis te ontloopen, zeker zouden velen daartoe het uiterste beproeven. In Gods Woord zoo stellig en zoo duidelijk geleerd, door de ervaring zoo alle dagen bevestigd, zou er geen grooter dwaasheid denkbaar zijn, dan kier ook maar één oogenblik aan te twijfelen.
En toch, hoe vast en zeker het ook is, dat wij allen motten sterven, toch leven duizenden, ook onder het licht der goddelijke openbaring, die bun leven lang niets anders doen dan spotten met deze waarheid. Daarenboven is het, uit kracht van zijn’ zondigen aard, ieder mensch van nature eigen, den dag des doods en den dag des kwaads ver af te denken. Anderzijds ia er niets, dat den mensch zoo ontrusten en ontroeren kan als de gedachte aan den dood.
Vooral voor ben, die in de dagen hunner gezondheid hier niet aan wilden denken, die den tijd der genade niet hebben geacht en op de groote zaligheid, bun voorgesteld, geen acht hebben gegeven, moet de gedachte, de bewustheid, dat zij zullen sterven, iets verschrikkelijks zijn.
Verschrikkelijk althans als bet geweten nog spreekt, als men nog niet geheel verhard en verstokt is. Vele menschen sterven zoo onwetend, zoo ongeloovig, zoo aan zichzelven overgegeven, alsof het redelooze schepselen waren. Van de snoodste en goddelooste menschen leest men niet zelden : »zacht en kalm ontslapen.”
Het gif der zonde had hen zoo bevangen, dat zij schier volstrekt onbewust van hun’ vreeselijken toestand afreisden naar de eeuwigheid. Toch zullen allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus! Toch zat het vreeseljjk zijn te vallen in de handen van den levenden God voor ieder onbekeerd mensch. Toch zal de Heere Zijn Woord handhaven: »die niet wedergeboren is, zal het koninkrijk Gods niet ingaan.”
Wie gelooft aan de waarheid, dat we niet alleen sterven zullen, maar ook wedergeboren moeten worden, zal zonder aarzeling toestemmen dat er geene grooter weldaad, geen grooter rijkdom voor den mensch bestaat, dan door Gods genade te kunnen zeggen: »de vrees voor den dood is voor mij geweken, het sterven zal voor mij gewin zijn.” Niet in dien zin, gelijk we lezen van koning Agag, die, tot Samuel gaande, zeide: de vrees des doods is geweken,” alleen omdat hij meende, dat hij niet sterven zou, — niet in dien zin, gelijk de dwazen, die, omdat zij hun ideaal niet kunnen bereiken en in den dwazen waan verkeeren, dat de dood een eind zal maken aan al hunne smart en teleurstelling, een eind aan bet aardsche leven maken. Zoo bedoelde Paulus het niet, als hij getuigde, dat het sterven hem gewin zou zijn. Op goede en deugdelijke gronden wist de Apostel dei-heidenen, dat de dood voor zijn persoon geene schade, maar louter winst zou aanbrengen.
Dat was geen grootspraak, geene zenuwachtige opwinding, maar waarheid, die de proef kan doorstaan. En juist hier komt het op aan, ais iemand over groote dingen spreekt of getuigenis geeft van zijn geloot en van zijne verwachting voor de toekomst.
En zoo van iemand, dan kan van Paulus worden gezegd, dat zijn geloof is beproefd geworden, Maar hoe lang en hoe ernstig die beproeving ook voor hem was, hij is niet beschaamd geworden. Toen de dood hem nabij was, roemde de Apostel nog iu datzelfde geloof: »lk heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloot behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid.”
De man, die in dat geloof had geleefd, is in datzelfde geloof gestorven, zonder zelfs den marteldood te vreezen; — hij wist, dat het sterven hem gewin zou zijn.
Het sterven gewin! Welk eene gedachte, eene waarheid, waarvan de mogelijkheid ons in Gods heilig Woord geleerd en verklaard wordt, die in de praktijk van het leven echter zoo zeldzaam wordt gehoord, waarvan de genieting zoo onuitsprekelijk zalig is en waarin al de rijkdom der genade Gods zich zoo treffend openbaart.
Dat het sterven voor een mensch gewin kan zijn, is ook wel door heidenen uitgesproken en geleerd, maar helaas, in volstrekte verblinding en onwetendheid van hetgeen tot een zalig afsterven vereischt wordt. Is er voor den mensch geen bitterder ding dan de dood, tegen deze grootste aller benauwdheden wijst de Heere ons in Zijn Woord weg en middel aan tot ontkoming.
Wat menschen noch engelen konden uitdenken, heeft God, de Heere, zelf uitgedacht en geopenbaard. Daartoe heeft Hij zijnen Eeniggeborene gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem geloof, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Daarom is dat Woord zoo geacht en hebben allen, die den Heere vreezen, dat Woord zoo lief, omdat zij weten en met geheel hun hart erkennen: dat Woord is een licht, dat alle donkerheid opklaart en op de moeilijkste vragen den zondaar het antwoord geeft.
Als ge u overal hebt heengewend, om redding en verlossing te zoeken voor de benauwdheid uwer ziel, en als een Luther overal buiten God niets anders dan teleurstelling vondt, dan was immer de waarheid, dat de rechtvaardige door zijn geloof zal leven, ook u genoeg, onder de voorlichting en toepassing des H. Geesten, om u te doen verstaan, dat buiten God voor den mensch alles zonder hoop is, maar dat in en bij den Heere uitkomsten zijn zelfs tegen den dood.
Dat als historische waarheid verstandelijk te erkennen, is echter nog geheel iets anders dan deze waarheil in de praktijk te kennen en als een Paulus te belijden, dat niet slechts Gods kinderen, maar, gelijk hij beleed, voor hem persoonlijk het sterven gewin zou zijn.
Daartoe is niet slechts de kennis der waarheid, maar ook de bewustheid des geloofs noodig. Daartoe wordt vereischt een geheel en volkomen vertrouwen op de gerechtigheid van Christus, die, als Borg en Middelaar, voor al zijne uitverkorenen eene eeuwige gerechtigheid heeft verworven. Theorie en praktijk der waarheid zijn twee. Weten en gelooven dient wel onderscheiden te worden. Er is wel geen oprecht geloof zonder kennis, maar er is o, zooveel kennis zonder oprecht geloof.
Bij het sterven kan de mensch veel, onuitsprekelijk veel verliezen. Wie is in staat om zelfs bij wijze van benadering nauwkeurig te beschrijven, hoeveel en hoe groot dat verlies voor een mensch kan zijn, — voor een mensch namelijk, die sterft zonder deel te hebben aan den Heere Jezus Christus en Zijne Middelaars verdiensten.
Men mag dan geklaagd hebben in zijn leven over allerlei moeite en leed, — men mag gezucht, geweend en nameloos veel geleden hebben op Gods aardbodem, maar al heeft men al de dagen zijns levens op de aarde met Job moeten erkennen en ondervinden, dat de mensch tot moeite wordt geboren, wat zal het lijden dezes tegenwoordigen tijds zijn in vergelijking van het lijdeu, dat den mensch, die verloren gaat, hieruamaais wacht!
Hier is in alle smart nog lafenis, voor alle lichamelijke behoeften nog verkwikking. Hier kan men zich nog vleien met hoop op gunstige verandering. En wat het grootste en voornaamste van alles is, zoolang de mensch nog in het heden der genade is, staat de weg naar den troon van Gods genade hem nog open, dan klinkt het Evangelie der genade hem nog in de ooren, — dan is er in dat Evangelie nog een ontfermend God in Christus geopenbaard, die gaarne vergeeft en nooit verwijt allen, die tot Hem komen.
Maar wie sterft zonder wedergeboren te zijn, zonder deel aan Christus te hebben, die verliest, en dat voor eeuwig, alle mogelijkheid tot redding, allo verkwikking en troost, alle licht der hope; — voor hem treedt bij den dood een eeuwige nacht in, terwijl een eeuwigdurend lijden aanvangt, zonder genade, zonder erbarming; en dat alles onder het vreeselijkste zelfverwijt: »Ik werd ook geroepen en gewaarschuwd van ‘s Heeren wege, maar ik heb geweigerd naar Gods stem te hooren!”
Te grooter wordt in het licht der tegenstelling de weldaad, waar een apostel des Heeren getuigenis van geeft, als hij zegt: »het sterven is mij gewin.”
Wat ook te verliezen is, voor Paulus zal het sterven van geheel winstgevenden aard zijn.
Hij verliest de genietingen van het tegenwoordige leven, maar om na den dood in veel zaliger genot te deelen.
Het aardsche huis van den tabernakel zijns lichaams zal verbroken worden, — maar een huis uit de hemelen zal hij daarvoor in de plaats ontvangen. Van gemeenschap der heiligen op aarde verstoken, zal hij na den dood de gemeenschap van al Gods kinderen genieten, die in de heerlijkheid reeds waren opgenomen.
Was het zijne blijdschap en zijne eer op aarde Christus te mogen prediken als den eenige Zaligmaker en Verlosser van zondaren, als zijn werk op aarde zal voleind zijn, zal de dienaar zijnen Heere en Zaligmaker aanschouwen van aangezicht tot aangezicht.
Zoo zal dan niet alleen een Paulus, maar ook ieder oprecht geloovige met den dood de aarde verwisselen met den Hemel. De aarde als oord van jammeren en tranen, dit woestijnleven met al zijne beproevingen en ellenden te verwisselen met eene plaats en met een leven van ongestoorde gelukzaligheid, — wie zou dit geen gewin, geen allergrootst gewin noemen! Treft men zeldzaam menschen aan, die kennelijk in die hoop leven, in dat geloof wandelen,in die genade zich verblijden, toch leeft er een overblijfsel naar de verkiezing van Gods genade, van hetwelk in waarheid kan gezegd: dat is hun deel, hun erf en lot.” De genieting dezer weldaad is niet te beschrijven. Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord en is geen menschenhart is bet opgeklommen, wat God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben. Zooveel is intusschen zeker: deze weldaad is met geene andere te vergelijken. Hieruit wordt dan ook duidelijk, hoe dezelfde Paulus, die getuigde, dat het sterven hem gewin is, zeggen kon, dat hij alle dingen schade en drek achtte bij de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus!
En wie zou dan nog twijfelen aan de waarheid, dat al de rijkdom der genade Gods zich hierin openbaart! Genade kenmerkte het begin, genade was het bij den voortgang, genade was ook het einde van des Heeren wegen, — genade, die wortelt in het eeuwig en ondoorgrondelijk welbehagen Gods, — genade, die verheerlijkt werd in de ure der minne, toen ge door eene krachtdadige en on weerstandelijke roeping en trekking Gods als met koorden der liefde wordt getrokken uit de macht der duisternis en overgezet in het koninkrijk des Zoons zijner liefde. Genade is het, die Gods kind aldus doet roemen in het geloof, bij bet gezicht van dood en eeuwigheid: » het sterven ia mij gewin.”
Aan deze geloofsbetuiging gaat vooraf: »want het leven is mij Christus,” Juist daardoor was het gewin, waartoe het sterven Paulus zou leiden, verzekerd.
Hoe dit een en ander met elkander in verband staat, als oorzaak en gevolg, zal de stof onzer volgende overdenking zijn. Slechts dit ééne diene hierbij nog opgemerkt.
Hoe volkomen zeker Paulus ook was, dat hut sterven hem gewin zou zijn, toch onderwierp hij zich geheel, als gehoorzaam dienaar, aan des Heeren wil. Was het voor hem gewin, na veel strijd de kroon te mogen ontvangen, te blijven was nodiger voor de gemeente, die aan zijn arbeid en gaven nog zoo groote behoefte had. Juist dit is het ware verlangen naar den Hemel, het ware roemen in het geloof, het ware getuigenis geven van de hoop, die in ons is, als daarbij duidelijk uitkomt: »niet mijn wil, maar de wil des Heeren geschiede!”‘

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Het leven Christus en het sterven gewin (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1896

De Wekker | 4 Pagina's