Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Het is de Heere!”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het is de Heere!”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Joh. 21 : 7b.

Aan de zee van Tiberias bevinden zich een zevental discipelen des Heeren, die zich gereedmaken om te gaan visschen.
Na den ganschen nacht vruchteloos te hebben gearbeid, staat bij het aanbreken van den morgenstond Jezus op den oever, doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was. Gelijk het Maria Magdalena, en gelijk het den wandelaars naar Emmaus was gegaan, zoo ging het ook hun: zij waren nabij de Heere, maar zij kenden Hem niet.
Hoe men ook denke over de vraag, wat hiervan de oorzaak was, ons is het genoeg te weten, dat zij Hem niet kenden.
Evenwel, dat was het doel niet, waartoe de Heere zich hier bevond, om zich aan de Zijnen onbekend te honden.
De wijze, waarop Hij hen aanspreekt, de vraag, hun gedaan, de wenk, hun gegeven, om het net aan de rechterzijde van bet schip uit te werpen, — dat alles zal straks in de gezegende uitkomst doen blijken, dat Hij de Heere is, en te zijner tijd door de zijnen ook als zoodanig wordt erkend. Gehoorzaam aan den wenk, door den onbekende hun gegeven, hebben ze weldra zulk eene groote menigte visschen in hun net, dat zij het vanwege de menigte niet meer konden trekken.
Die verandering is zoo plotseling, die zegen is zoo groot, dat wonder is zoo onverklaarbaar, dat alles tot nadenken stemt, waarbij Johannes allereerst de opmerking maakt en tot de erkentenis komt: »Het is de Heere!” Wij lezen dan ook aan het begin van dit hoofdstuk, dat Jezus zich aan de zee van Tiberias aan Zijne discipelen openbaarde. Na ‘s Heeren opstanding lezen we niet meer van een dagelijkschen vertrouwelijken omgang met de Zijnen als te voren.
Alles wijst nu duidelijk aan, dat het de tijd der voorbereiding is, der voorbereiding tot een naderend scheiden.
Daarom eene telkens herhaalde openbaring. De Heere verschijnt niet slechts aan de Zijnen, maar Hij openbaart zich tegelijkertijd. Verschijning zonder openbaring zou hen hebben kunnen verschrikken, maar niet hebben kunnen vertroosten.
Daar had Maria, daar bad Petrus, daar had Jacobus, daar hadden allee ervaring van, die in den zegen van de openbaring des Heeren hebben gedeeld. Door woorden, door daden, door zijne goddelijke kracht openbaart zich de Heere, als de Zone Gods, als de Zaligmaker van zondaren, die dood geweest is en weder levend is geworden en leeft tot in alle eeuwigheid.
In die openbaring bewijst Christus niet alleen, dat Hij van de dooden is opgestaan, maar ook dat Hem alle macht gegeven is in den hemel en op de aarde. Het wonder der vischvangst is groot, maar nog grooter is het wonder, daarin geopenbaard, dat men zoo nabij Christus kan zijn zonder Hem te kennen en te erkennen, en dat, op een wenk van zijn goddelijk alvermogen, die kennis en erkentenis van zijn persoon op een oogenblik zoo duidelijk is, dat zij allen twijfel desaangaande opheft. Dit is het wonder, dat we in al de openbaringen van den verheerlijkten Christus aanschouwen.
Dat is het wonder, dat zich nog voort-durend in de wereld openbaart, zij het dan ook onder geheel andere omstandigheden. Zooveel redenen bestonden er voor de discipelen om Jeans te kennen, en toch wisten zij niet, dat het Jezus was, die zich daar aan den oever bevond en tot ben sprak.
Eerst toen zij den Heere kenden, konden zij zich in Zijne komst en in Zijne openbaring verblijden.
Nu bleek het, dat de Heere hen niet had vergeten, maar dat de Herder zijne schapen gedacht. Hebben zij nu, als visschers van beroep, het net nog uitgeworpen in de zee, weldra zullen ze voor altijd afstand doen van dezen arbeid, om zich alleen en uitsluitend te wijden aan den last, hun opgedragen, om visschers der menschen te zijn.
En als de Heere dan naar zijne menschelijke natuur van hen zal gescheiden zijn, en zij voor grootere gevaren en moeilijkheden zich geplaatst zullen zien, dan de zee en bet visschersberoep opleverden, dan zou het hun tot sterkte en troost dienen, te weten: de Heere ziet en gedenkt ons.
En als daarenboven de Heere uit den hemel hun arbeid zegende, en zij, het net des Evangelies in die groote wereldzee uitgeworpen hebbende, de heerlijkste uitkomsten mochten aanschouwen, dan zou niet alleen een Johannes, maar dan zouden ze allen erkennen, dat dit niet door hunne kracht of door hunne wijsheid was geschied, maar dat het de Heere was, die het alles uit gena de deed.
Op de vraag: „kinderkens! hebt gij niet eenige toespijs?” moesten allen ontkennend antwoorden. De zee was groot en diep en van visch wel voorzien, maar toch hadden zij den ganschen nacht gearbeid zonder iets te vangen.
Wie merkt hier niet bij op de armoede van den mensch, de afhankelijkheid ook van Jezus’ discipelen, en daartegenover den rijkdom en de heerlijkheid van Hem, die maar spreekt, en het is er, maar gebiedt, en het staat er!
Meet dan een natuurlijk gezichtsvermogen was het, dat Johannes zeggen deed, als de discipel, die Jezus liefhad: » Het is de Heere!’’ Zonder geloof kan niemand Gode behagen. Zonder geloof hadden Jezus’ discipelen den Heere niet gekend. Zoo was het toen, en zoo is het nog. Zoo zal het blijven naar des Heeren woord, in deze wereld. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Ook vóór Zijn bloedig lijden en Zijn vreeselijk sterven had de Heere Jezus onder de menschen omgewandeld, in ‘t openbaar gepredikt, teekenen en wonderen gedaan, maar helaas! zoo weinigen hadden Hem gekend in dat licht, waarin ieder zondaar Hem kennen moet tot zaligheid.
Christus is de Heere uit den hemel, waarachtig God en waarachtig mensch in eenigheid Zijns persoons.
Hem te kennen als den profeet uit Nazareth, als een Leeraar Israëls, was niet genoeg. Met bewondering zijne prediking aan te hooren, en verslagenheid te openbaren over de teekenen en wonderen, waar men getuige van was, bracht geen heil aan. Christus moet gekend worden als de Heere. Toen een engel des Heeren den herders in Bethlehems velden de geboorte van Christus predikte, als eene stof van groote blijdschap, heette het: U is geboren de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids.
Tut zelfs in zijne allerdiepste vernedering, in zijn bitter lijden, in zijn geheel eenig sterven was duidelijk gebleken, dat Christus de Heere was. Zelfs de hoofdman bij het kruis moest uitroepen:,, Waarlijk,deze mensch was Gods Zoon!”
Thans is Jezus uit de dooden opgestaan en heeft over dood en graf gezegevierd en zullen de Zijnen de vrucht Zijner heerlijke en zegenrijke opstanding genieten.
Tot zulk een einde komt de Heere Zich aan de Zijnen te openbaren. En wat hier aan de zee van Tiberias geschiedt, zal ook in latere tilden worden herhaald, zoo menigmaal als het den Heere behaagt, zich aan één of aan meer Zijner oprechte discipelen en discipelinnen te openbaren. Dan kan de belijdenis en erkentenis, met vreugde en dankzegging uitgesproken, niet achterblijven: „Het is de Heere!
Gekomen om Zijnen schapen leven en overvloed te geven, blijft de Heere getrouw aan Zijn Woord en belofte.
Op aanschouwelijke wijze wordt ons dit in de openbaring des Heeren aan het in vs. 2 genoemde zevental der discipelen voorgesteld.
Reeds de namen van dit zevental zeggen ons zooveel. Zij waren: „Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathanaël, die van Kana in Galilea was, en de zonen van Zebedeüs en twee andere Zijner discipelen.”
Zooveel weten we immers in elk geval van die zeven, dat groote verscheidenheid in en onder hen zich openbaart.
Niet allen hadden eene geschiedenis als Petrus, niet allen hadden een karakter als Thomas, van niet allen lezen we als van Nathanaël, dat hij een Israeliet was zonder bedrog, terwijl ook de zonen van Zebedeüs en de twee ons onbekenden ieder hunne eigen geschiedenis en hunne persoonlijke behoeften hadden.
Waarin echter ook onderscheiden, hierin waren allen aan elkander gelijk: alleen de Heere kon aller behoefte vervullen. Zonder hem konden zij niets doen. Allen waren ranken van den wijnstok Christus. Uit Hem was hun leven, in Hem was hunne kracht, en alleen door Hem vermochten zij alle dingen.
Van de spijze, door Jezus bereid, zullen allen genieten, in ‘t heil van ‘s Heeren openbaring zullen allen deelen.
Wat de discipel, »welken Jezus liefhad”, het eerst heeft uitgesproken, wordt ongetwijfeld weldra, in stille en dankbare erkentenis, ook door de auderen bevestigd : »Het is de Heere!” En als na het eindigen van den maaltijd, aan het strand gehouden , Simon Petrus openlijk in zijn ambt wordt hersteld, zal, onder deze zoo treffende openbaring van des Heeren ondoorgrondelijke liefde, trouw en ontferming meer gevoeld zijn, dan ooit eenig mensch kon uitspreken, omtrent de vraag, wie en wat de Heere voor de Zijnen is.
Dit deed ons bij vernieuwing het Paaschfeest vieren, als een vreugdefeest, voor de gemeente des Heeren.
Met vecht past dan het Godverheerlijkend lied op de lippen van des Heeren gunst-genooten :

»Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Israëls God geheiligd heeft.”

En nu dit feest weder voorbij is, en ons daarop het evangelie der opstanding is gepredikt, is het voor ieder, die in deze weldaad heeft gedeeld, de groote vraag, of gij de vrucht van Christus’ opstanding hebt genoten.
Zoo velen hebben Paaschfeest gevierd, zonder ware Paaachvreugde genoten te hebben.
Men ging, voor zoover men in de gelegenheid was, wellicht ter kerk, men hoorde de prediking van Christus’ opstanding, men paarde zelfs zijne stem met de Code lof-zingende gemeente, maar geplaatst voorde vraag: »wat vrucht gaf dit een en ander voor uw hart en leven?” staat men verlegen, wat te zullen antwoorden.
Hoe vreeselijk treurig en arm, als met het Paaschfeest ook de zegen van dit feest voor u voorbijging.
En toch, zal er van een blijvenden zegen, van een bestendigen troost sprake kunnen zijn, dan is zoo noodig, dat Christus ook als de Heere wordt gekend.
Dat vindt ge niet bij Rome, waar Christus als de eenige en algenoegzame Zaligmaker wordt verloochend. Dat vindt ge niet ouder het modernisme, dat alleen van eene geestelijke opstanding wil weten, en waarbij het wonder der opstanding zelve wordt geloochend. Dat vindt ge niet onder al de vormen van het liberalisme, waar men nog van en over Christus spreekt, maar den Christus der Schrift miskent, en door den zuurdeesem van het pelagianisme, dat de leer van den vrijen wit huldigt, of door remonstrantsche en andere ketterijen, Christus, den Heere, de eer niet geeft, welke Hem alleen toekomst.
Als de Heere wordt de opgewekte Christus gekend en erkend door hen, die gelooven, dat Hij is de Gegevene des Vaders, vol van genade en waarheid.
Dan zien we, beide in Christus’ vernedering en in Zijne verhooging, den van den Vader gegeven Verlosser tot wijsheid, rechtvaardigmaking en heiligmaking.
Dan is voor een ieder, die in Hem gelooft, de prediking Zijner heerlijke opstanding eene prediking van blijvende waarde en van onschatbaren troost.
Of zegt het weinig, te weten, en telkens bij vernieuwing er aan herinnerd te worden, dat Christus leeft, dat Hij leeft als de Heere? Bij voortdurende behoeften, bij uwe volstrekte afhankelijkheid, met het oog op al uw lijden en strijd op deze aarde, kan alleen het geloof in zulk een Verlosser en Zaligmaker u moed en kracht schenken, in en tot alles, waartoe de Heere u roept.
Gesterkt in dat geloof, gaat ge kalm en getroost de toekomst tegemoet, en arbeidt ge met al uwe kracht aan de taak, welke de Heere u te doen gegeven heeft.
Was het later der Apostelen des Heeren sterkte, vreugde en troost niet, steeds te weten, dat de Heere was opgestaan en verheerlijkt? Gesterkt in dat geloof, hebben zij geene vijanden gevreesd, alle moeiten getrotseerd, om, aan het einde van een veelbewogen leven, Godverheerlijkend te erkennen: »wij hebben den strijd volstreden, den loop voleindigd, en het geloof behouden.”
Voor de gemeente des Heeren in’t algemeen, en voor ieder geloovige in ‘t bijzonder, blijft het eene troostvolle waarheid, waardoor de toekomst is gewaarborgd: het is Christus, de Heere, die opgestaan is uit de dooden, opgevaren ten hemel, gezeten aan Gods rechterhand, van waar Hij wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.
Omdat Christus de Heere is, zal alle on-en bijgeloof worden beschaamd, zullen alle vijanden des Heeren het onderspit delven, terwijl al des Heeren gunstgenooten eens deelen zullen in eene openbaring, heerlijker nog dan aan de zee van Tiberias.
Voor Hem, dien we als den Heere erkennen, zal alle knie worden gebogen, en alle tong zal Hem belijden.
Eénmaal zal alle oog Hem zien, en aller mond erkennen: »Het is de Heere!” Wei-gelukzalig is een iegelijk, die, in dit leven, Christus als den Heere kent!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1896

De Wekker | 4 Pagina's

„Het is de Heere!”

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1896

De Wekker | 4 Pagina's