Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (64)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (64)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 8 :12—20. De echtheid der elf eerste verzen door zoovelen ontkend, wordt wel bewezen door den aanvang van de thans te behandelen perikope. Het: „Jezus sprak wederom tot henlieden” treft geen zin, indien wij niet aannemen, dat de Heere den dag volgende op dien, waarop de overspelige uit de handen der evenschuldigen werd gered, of aan den avond van dienzelfden dag, wederom in den lempel was en de toen verslagenen desgelijks, riet woord, dat Hij sprak, staat, gelijk gedurig. in verband met hetgeen men voor oogen zag. Het waterscheppen op het Loofhuttenfeest, gaf den Heere aanleiding om te spreken van de stroomen des levenden waters; ook tot de betuiging: „ ik ben het Licht dor wereld” gaf eene bijzonderheid van het feest stol. Niet alleen hielden de latere Joden fakkeldansen,met zulk een losbandigheid, dat heidensche schrijvers denken aan Bachusfeesten, maar ook hadden daar grootsche verlichtingen plaats, Gedurende het avondoffer brandden in den voorhof der vrouwen vier gouden kandelaren, welke vijftig ellen hoog waren met vier schalen, die elk 120 log olie inhielden terwijl de pitten waren vervaardigd uit de afgelegde onderkleederen der priesters. Daarbij werden in den inwendigen voorhof op de trappen de liederen Hammalooth gezongen en door de mannen in den voorhof fakkeldansen gehouden De verlichting was kort van duur; Christus noemde zich het licht, niet slechts de lichtgever, de ontsteker er van, maar het licht zelf. De illuminatie van den tempel mocht zich over een aanzienlijk deel van der berg verspreiden, maar kon slechts op ge-ringen afstand worden gezien; Christin Jezus noemde zich het wereldlicht. De zon aan den hemeltrans is slechts ecu onvolkomen beeld van Hem, want, waar Hij is, daar kan geen nacht zijn. Hij wendt zich niet nu naar dit dan naar een ander doel, om het eerste weer voor een tijd te verlaten. Hij is bij de zijnen alle de dagen. Bij den aanvang der schepping sprak Hij, zonder wien geen ding gemaakt is: „er zij licht,” en er was licht. Die dat schiep is het licht zelf, de drager der eeuwige waarheid, de zon der gerechtigheid, die zelfs in schaduwen des doods helderen glans verspreidt.
Dezelfde zon verhardt den steen en smelt de sneeuw, verbrandt het uitgedroogde en koestert wat bij de waterbeken is geplant Om den zegen te hebben van Christus moet men zijn volgeling zijn. “Waar ge loof is, waar men een kind der waarheid is, den wil van God wil doen, daar ge niet men al den zegen er van. Voor God: kinderen is Hij geen licht, dat verblindt ook geen zon die verschroeit en doodt „Die Mij volgt,” zegt de Heere, „zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.”
Duisternis is beeld van onwetendheid. Wat weet de mensch omtrent zijne hoogste belangen buiten Christus ? Alles is in nevelen gehuld en de slotsom van alle philosophie is: „Wat is waarheid?” Op die vraag geen ander antwoord dan het zijne: „Ik ben de weg en de waarheid.” He nacht is het beeld van zonde. Satan is de vorst der duisternis. Toen Judas tot verraden uitging was het nacht. Het roofgedierte met dief’ en moordenaar achten dien tijd den hunnen. Buiten Christus, waar is dan redding, waar verlossing ? Geen ander antwoord dan: „Het bloed van Christus reinigt van alle zonden.” De donkerheid is het beeld van ellende en dood. Geen woord kan meer ellende teekenen dan dat: „zonder Christus in de wereld.” Maar op de vraag: waar de vrede te vinden is, waar uitkomsten zijn tegen den dood, is het eenig antwoord dat van den vredevorst: „Ik heb den dood overwonnen,”
Voor de wereld is Hij het licht, maar voor die Hem volgen is Hij, het wereld-licht, het licht des levens. Die Hem kennen wandelen er niet slechts in, maar het is hun eigendom. Zij hebben die zon, die nooit ondergaat, die niets anders in hen verteert dan het onkruid maar de goede tarwe des te heerlijker wassen doet.
Is dat, mijn medezondaar, bij u wat de profeet zegt (Jes. 8 : 22): „er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid,” leest dan een paar verzen verder (Jes. 9 : 1) de heerlijke, de uitlokkende belofte, welke in Christus is vervuld: „Hel volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduwen des doods, over dezelve zal een licht schijnen.” De duisternis is voor Egypte, maar in Israëls woningen is licht. (Exod, 10 :23 vgl. 14:20). Als wij dit gedeelte der schrift doorwandelen, verkrijgen wij een beeld van het leven der godzaligen. Nu eens worden zij als verslonden van vreugde in hun God en kunnen psalmen zingen, maar gedurig komen wanklanken die liederen Zions verstoren en de ziel verschrikken. Toch zal de vijand, die aanvalt, zijn doel missen en slechts, als op den Pinksterdag door zijn; „zij zijn vol zoeten wijns” het doel Gods tot zaligheid zijner uitverkorenen bevorderen. Evenwel die ervaring doet pijn. Wij hebben zoo even geluisterd naar bet heerlijk woord, dat nimmer ten einde wordt uitgedacht, het woord van Christus: „Ik ben het licht”, nu klinken weder andere tonen. Zij zijn die des ongeloofs, der baat, der farizeën, die zeker nog te rneer verbitterd waren, nu hunne poging om door de overspelige vrouw hom in den strik te vangen, verijdeld was. Zij werpen Hem voor: „Gij getuigt van uzelven, uwe getuigenis is niet waarachtig”. Als de Farizeër in zijn gebed van zichzelven getuigt: „Ik vast twee malen per week; ik ben geen roover, geen overspeler”, dan is zijne getuigenis niet waarachtig, maar waar is, doch in gansch omgekeerden zin wat hij zegt: „ik ben niet gelijk deze tollenaar”, want hij is geen zondaar voor God, maar een eigengerechtige, die met eigen braafheid zal verloren gaan. Maar als de Heere van zichzelven getuigt zoo is nogtans zijne getuigenis waarachtig. Hij mocht dat uitspreken en er bijvoegen: want Ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga, maar gijlieden weet niet, van waar Ik kome en waar Ik heenga”. „Den regel voor de menschen gesteld op Hem toe te passen is even dwaas”, zegt Hengstenberg, „alsof men dien op God wilde toepassen. Hij bevindt zich aan gene zijde van het gebied, waarop de nevelen der inbeelding, van zelfbehagen, van hoogmoed zich begeven. Als de zon of de dag konde spreken en zeide: „Ik ben de zon en men zeide dan: neen, gij kunt de nacht wel zijn, want gij getuigt van uzelven, wat zoude dat wel voor zin hebben?” Zoo staat het oordeel van Christus, die niet naar het vleesch oordeelt, tegenover het hunne. „Ik oordeel” zegt de Heere, niemand en indien Ik ook oordeel, mijn oordeel is waarachtig, want Ik ben niet alleen maai Ik en de Vader, die Mij gezonden heeft, En er is ook in uwe wet geschreven, dat de getuigenis van twee menschen waarachtig is. Ik ben het, die van Mijzelven getuig en de Vader, die Mij gezonder heeft, getuigt van Mij”.
De ongeloovigen kunnen slechts naar hei vleesch oordeelen, en de natuurlijke mensch verstaat de dingen Gods niet. Hij kan Christus niet kennen, wiens woorden geest en leven zijn. Daarom konden de farizeën Hem ook niet kennen als het licht dei wereld. Terecht eischte de wet twee getuigen, maar was de eisch „twee menschen” hier was getuigenis van een tweetal, waarvoor het geloof door den Heiligen Geest den derden persoon in het goddelijk wezen, zich aanbiddend buigt. De zondaar is te wantrouwen, daar de zonde verblindt, maar Vader en zoon, zender en gezondene stemmen samen om te getuigen dat Jezus Christus is wereldlicht en voor den geloovigen levenslicht.
De farizeën gevoelen wel dat de Heere niet aan den pleegvader Jozef dacht en vragen in toornigen spot: „waar is uw Vader ?” Toch antwoordt, die zachtmoedig was meer dan Mozes: „Gij kent noch Mij noch Mijnen Vader; indien gij Mij kendet, zoo zoudt gij ook Mijnen Vader kennen”. Die woorden mogen geen ingang hebben gevonden in der vijanden hart, Johannes heeft ze bewaard ook voor ons als een vernieuwd bewijs van de waarheid, elders door den Heere uitgesproken en door de gemeente Gods beleden: „Ik en de Vader zijn één. Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien” Zoo diep zijn ze ingegaan in de ziel van den Apostel, dat hij zelfs het plekje kan noemen, waar hij heeft gehoord en wat ’s Heeren overmacht en de machteloosheid van den tegenstander zoo duidelijk bewijst, zoolang Zijne ure niet gekomen was, bleek wel daaruit, dat hoewel de Heere die woorden sprak bij de schatkist en leerde in den tempel, niemand Hem greep, maar Hij weder kon voortgaan met de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te openbaren.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (64)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1896

De Wekker | 4 Pagina's