Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (75)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (75)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 10 : 7 —17. De aard en zegeningen van het Koninkrijk Gods kunnen niet in een enkel beeld worden saamgevat, daarom ia hierop het gezegde toepasselijk "omnis comparatio claudicat" dat is welke vergelijking gaat mank« Daarom voegde de Meere aan de eene gelijkenis eene andere of meerderen toe, om wat aan die eerste ontbrak weder van te vullen. Veel minder is ééne voorstelling voldoende om den Christus voor oogen te schilderen. Hij kon wel zeggen: » waarmede zult gij mij vergelijken of wat gelijkenis op mij toepassen ?* (Jes. 40 : 18). Daarom geeft de schrift van Hem, dien wij moeten kennen tot zaligheid, tal van namen en voorstellingen. Ook zien wij dit in het gedeelte, dat ons thans voor oogen ligt. In de eer: te plaats noemt zich de Meere »de deur der schapen«. Door Hem moeten wij ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Eerst moet Christus gevonden en buiten Hem wordt niemand een erfgenaam des heils, een inwoner van de Gods-stad, maar blijft aan de gevaren blootgesteld door den briesenden leeuw bereid. Hij is de eenige Redder. Vóór Hem kwamen, gelijk Gamaliël daaraan het Sanhedrin herinnerde (Hand. 5 : 36 v.v.), valsche Christussen als Theudas en Judas. De Heere zelf heeft het geprofeteerd, dat ze na Hem zouden opstaan (Matt. 24 : 24), en gewaarschuwd hen niet te gelooven. Die allen zijn dieven en moordenaars. Zij kregen aanhang van honderden, die den dood vonden, maar het ware volk des Heeren volgde hen niet. De schapen onderscheidden de bedriegelijke stem en hoorden hen niet. Zij begrepen het doel, dat het slechts was om zichzelven groot te maken, om te stelen, te slachten en te verderven. Christus daarentegen zocht Zichzelven niet. Zijn doel was om te behouden, te redden en zalig te maken, en dat doel werd bereikt bij al de Zijnen. Die door die enge poort ging werd behouden, hij ging het Koninkrijk der hemelen in en vond daar alles wat tot leven en zaligheid behoorde. Voor de volgelingen van Christus de psalm (23): »Hij doet mij nederliggen in grazige weiden«. Niet alleen is Christus de deur, door welken men moet ingaan, maar ook de Herder, die de schapen inleidt en voedt en weidt. Daarom voegt Hij aan dat beeld een tweede toe, namelijk: »Ik ben de goede Herder*. Hoeveel dat inhoudt, zeggen ons de woorden des Ouden Verbonds, waar de Heere wordt beloofd, terwijl Christus Zich hiermede als de vervulling dier belolten verklaart. Denkt aan Jer, 23, waar het wee over de herderen wordt uitgesproken en de Heere, de God Israëls zegt, dat Hij het overblijfsel Zijner Schapen zelf zal vergaderen ; aan Ezech. 34, waar wordt gezegd: »lk zal eenen eenigen Herder over hen verwekken en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn knecht David«; aan Jesaia 40 : 11, waar de heerlijke zegen van Hem wordt voorgesteld met de woorden: »Hij zal Zijne kudde weiden gelijk een herder. Hij zal de lammeren in Zijne armen vergaderen en in Zijnen schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden«. Welk een overvloed van zegeningen houdt de bekende 23ste psalm niet in! Welk eene heerlijkheid predikt Micha (5 : 3) van den Heerscher uit Bethlehem: »Hij zal staan en zal weiden in de kracht des Heeren,in de hoogheid van den naam des Heeren, Zijns Gods; en zij zullen wonen; want nu zal Hij groot zijn tot aan de einde der aarde. En deze zal Vrede zijn«. Dat beeld zegt, dat Hij de liefdevolle verzorger, de verstandige geneesheer is, maar ook de machtige beschermer van alle de Zijnen. Had de Heer op het »Goede Meester« van den overste geantwoord: » Wat noemt gij Mij goed? niemand is goed dan een, namelijk God* (Luk. 18 : 19), ten onrechte heelt het ongeloof daaruit een wapen willen smeden tegen de godheid des Heeren Jezus. Integendeel wilde Hij daardoor den Overste opleiden tot betere erkentenis van de heerlijkheid Zijns persoons, en hier noemt zich Jezus »der. goeden Herder*, en herhaalt het in hetzelfde vers en nogmaals in vs. 13. Hij is niet een, maar de goede Herder. Er is geen ander dan Hij, die van God is gegeven tot Verlosser en Zaligmaker der menschen.
Hij waagt niet slechts Zijn leven; Hij geeft het niet slechts, maar stelt het voor de Zijnen. Zoo komt dat woord nergens elders voor dan bij Johannes op onderscheidene plaatsen (13 :37v., 15:13, 1 Joh. 3:16), ook niet bij de ongewijde schrijvers in verband met het woord ziel of leven. Wat Christus deed was dan ook eene eenige daad, zonder mogelijkheid van voorbeeld of navolging. Het woord »stellen« (tithenai) komt voor in de beteekenis van »bestemmen« ook van »betalen«. Ter redding van de Zijnen bestemde Hij Zijn leven; om de schuld te betalen gaf Hij het vrijwillig aan God. Kon David zeggen tot Saul, dat hij een schaap, als zijns vaders herder, uit den muit van leeuw en beer had gered, de groote Zoon van David redde de geheele kudde Zijns Vaders uit de machten der hel, en waar David zijn leven waagde, daar deed Christus meer, Hij stelde het voor de Zijnen. Zoo was Hij het tegendeel van een huurling. Die heeft geen deel aan het bezit; wat gaat het dien zoo veel aan, dat hij er gevaren voor trotseeren zou. Als de wolf komt vliedt hij, verlaat de schapen en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen. De huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heelt geene zorg voor de schapen, maar de Meere is de goede Herder. Gelijk het vlieden reeds ligt opgesloten in den naam huurling, zoo ligt voor de hand dat die de goede Herder heet en is, getuigen mag: »Ik ken de mijnen en worde van de mijnen gekend «.
In dat kennen en gekend worden ligt de innigste betrekking van liefde en van gemeenschap des levens opgesloten. Die gemeenschap heeft de Meere naar zijn godheid met den Vader, naar zijne menschheid met de zijnen. Heeft de Heere die laatste betrekking uitgedrukt in het 14e vers, de eerste noemt hij in het volgende: "Gelijkerwijs de Vader mij kent, ken ik ook den Vader«. Zoo kon hij alleen spreken, die zelf God was en getuigen: »Ik en de Vader zijn één«. Duidelijker wordt ons het verband ook met het volgende, als wij naar het Grieksch de woorden aldus omzetten : »Ik ken het mijne en word door de mijnen gekend, gelijk Mij de Vader kent en Ik den Vader kent. Omdat Hij in zoo sterke mate het zijne kent, in zulk een nauwe verbintenis met hen staat, hen kent en liefheeft als die Hem gegeven zijn, schuwt Hij ook het zwaarste niet, maar geeft zelfs zijn leven voor hen.
Onze Heere heeft niet allen, die uit geloovige ouders geboren waren, niet het nakroost van Abraham, niet allen, die besneden waren voor zijne schapen verklaard; waar hij later (vs. 26) juist aan deze dien naam heeft ontzegd, verklaart de Meere dat er onder de onbesnedene zijn, die tot zijne kudde behooren. »Ik heb*, zeide Hij: nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn*. Uit de heidenwereld zouden worden toegebracht; want was Hij in de eerste plaats niet gekomen dan tot de verloorene schapen van het huis Israëls (Mat, 15 : 24), ook voor Kanaan en Samaria vielen reeds de kruimkens van de tafel en de verwerping door Israël is tot zaligheid der heidenen geworden. Zoo was de raad Gods, die reeds door Jesaja’s mond gezegd had (49 : 0 v.v.), als Mij klaagde, dat Israël zich niet zou laten verzamelen: Met is te gering dat gij mij een knecht zou zijn, om op te richten de stammen van Jacob en om weder te brengen de bewaarden in Israël. Ik heb u ook gegeven tot een licht der heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde, ik zal u geven tot een verbond des volks om het aardrijk op te richten om de verwoeste erfenissen te doen beërven, om te zeggen tot de gebondenen: »gaat uit; tot hen, die in de duisternis zijn: Komt tevoorschijn«.
In Ps. 87 wordt Zion geschilderd als de geboorteplaats der volken. Micha (4 : 2) profeteerde: *Vele duizenden zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren en ten huize van den God Jakobs, opdat Mij ons leere van Zijne wegen en wij in Zijne paden wandelen, want uit Zion zal de wet uitgaan en des Heeren Woord uit Jeruzalem.” Uit steenen zou de Meere Abraham kinderen verwekken, zoodat hij de vader werd van vele volken, en in Sems tenten, erkende reeds Noach, zou Japheth wonen. Zoo is het ook geschied. De Heere heeft ze toe-gebracht door Zijne apostelen en zij zijn gekomen, zoovelen als er verordineerd waren ten eeuwigen leven. De scheidsmuren zijn weggevallen tusschen de volken. Barbaar en Scyth; Griek en Romein zijn Israël ingelijfd en alle de geloovigen uit alle natiën en tongen zijn één geworden in Hem. Hij had, Hij bezat die schapen al voor zij werden toegebracht, want de Vader had ze Hem gegeven ; door de bekeering werden zij met éénen Geest bezield en gelijk er geen ander Herder was dan Hij, zoo is er ook geene andere kudde dan die des Meeren Jezus, vaak te zeer verdeeld maar nochtans één, geschreven in één boek, geregeerd door éénen Koning, bestemd voor éénen hemel. Zoo zal het meer en meer worden. Nog moeten er worden wedergeboren; nog is het getal niet daar. Dat zal eerst zijn als 't de laatste zal zijn ingeleid in de geheimen Gods.
Daarom, omdat Christus naar het welbe-hagen des Vaders, dat werk doet, Zijn leven aflegt voor de Zijnen, en het wederom neemt, om te leven als Koning Zijner verlosten, sterft tot verzoening der zouden en opstaat tot hunne rechtvaardigmaking heeft de Vader hem lief. Mij had den eeuwigen Zoon lief, die spelende was voor Zijn aangezicht, toen de morgensterren vrooljjk zongen en al de kinderen Gods juichten, maar den Menschenzoon, den Middelaar heeft Mij lief, om de gehoorzaamheid, welke Hij betoont, om de heiligheid, welke Hij openbaart, om bet offer dat Hij brengt.
Een Engelsche bijbelverklaring (Henry and Scott) zegt bij dit vers: »ziehier de macht van Christus. Mij had macht zijn leven te behouden, zoodat het niet van Hem kon worden genomen zonder zijne eigene toestemming. Hij had macht zijn leven af te leggen, hetwelk bleek toen Hij met luider stem riep en den geest gaf. Hij had macht dat te doen. Wij hebben die vrijheid niet, maar Christus heeft souverein gezag om over zijn eigen leven te beschikken naar het Hem behaagde. Hij had macht het weder te nemen. Wij hebben het niet. Ons leven, als het afgelegd is, is als water dat op den grond is uitgestort, maar Christus kon zijn leven terugnemen. Ziet hier de genade v-m Christus. Hoewel niemand zijn leven van f Sem wegnemen kon volgens recht, noch het door geweld Hem ontnemen, legde Hij het af van zichzelven tot onze verlossing. Hij offerde zichzelven op om onze Zaligmaker te zijn meteen: s Heere, Ik kom.« En daar de noodzakelijkheid van onzen toestand riep, offerde Hij zichzelven op tot een zoenoffer en sprak: »Hier ben Ik, om Uwen wil te doen, o God!” Door dien wil zijn wij geheiligd (Hebr. 10 : 10). Hij was zoowel de offeraar als het offer, zoodat de aflegging van Zijn leven de opoffering van zichzelven was.”

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (75)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1896

De Wekker | 4 Pagina's