Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (78)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (78)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 11: 1 — 10. Johannes voert ons thans met onze gedachten naar Bethanië (=Schippersluis), dat drie vierde uur van Jeruzalem lag (vv. 18). Daarheen wandelden eens de discipelen naar den Olijfberg om hun Heere te zien opvaren naar den hemel (Luk. 24: 50), ook wij worden er thans heengeleid om de heerlijkheid van den overwinnaar des doods te zien. De reiziger gaat thans daarheen om het huis en het graf, een gewelf van 26 trappen, van Lazarus te aanschouwen, naar wien het arm Arabisch dorp den naam draagt van Azarieh (El-Azir is de Arabische vorm voor Lazarus gelijk deze weer de Grieksche is voor de Hebreeuwsche: Eleazar). Wij gaan er heen om het grootste der wonderen te aanschouwen, door den Heere aan een mensch volbracht.
Ter onderscheiding van hel Bethanië in Hoofdst. 1 : 28 genoemd, ook Bethabara geheeten, wordt bijgevoegd »uit het vlek van Maria en hare zuster Martha”. Deze beide vrouwen waren genoegzaam bekend uit de geschiedenis door Lukas(10: 38 vv.) ons verhaald, welke Johannes als genoegzaam bekend onderstelt en ons niet mededeelt. Verschillend zijn de meeningen over deze Maria, of zij de groote zondares is geweest, die in het huis van Shimon den Farizeer hem zalfde, dezelfde als Maria Magdalena, uit wie zeven duivelen zijn uitgeworpen en andere meer. Daar Magdalena wil zeggen van Magdala is die laatste gissing niet aan te nemen en niets bevestigt het eerstgenoemde dan de overeenkomstige zalving, in het Oosten niet ongewoon. Alleen blijkt, dunkt ons, uit de overeenstemming van de zalving te Bethanië, welke Johannes later (12 : 1 vv.) mededeelt, met Mat. 26: 6 vv. dat Martha weduwe was van Simon den melaatsche, in wiens huis zij nu woonde. Vandaar dat zij ook bij herhaling als de zorgende gastvrouw (12: 2) voorkomt waarmede ook geheel haar bedrijvig karakter (vs. 20 v.) overeenstemt. Wordt hier Maria het eerst genoemd om de meerdere bekendheid, straks in vs. 19, waar van het naderen des vertroosters sprake is, staat Martha als het hoofd des gezins vooraan.
Hoe liefelijk zal in dat huis het samenwonen zijn geweest Een drietal dat Hem lief heeft, omdat Hij ze eerst heeft liefgehad. Door éénen geest bezield, met één doel voor oogen en meermalen verwaardigd den Heere te herbergen, wordt wel ergens, ook in de Heilige Schrift, één gezin genoemd, dat zoo zeer tot heilige jaloerschheid wekt ? Toch schuwt de krankheid ook die woning niet. Al worden ze elk met name genoemd (vs. 5); „Jezus had Martha en hare zuster en Lazarus lief”, toch vervult ook daar de vreeze en straks bittere rouw de harten. Broeder Lazarus werd krank. Hoe wenschten zij, dat nu de Heere daar mocht zijn. Waarom vertoefde hij te komen? Zulk wachten vooral valt zoo lang. Waar den Heere te vinden, die leerende en goeddoende het land doortrok; nu in Judea dan in Galilea toefde ? Zullen zij Hem duiven vragen: »Kom tot ons ter hulpe”, daar zij het evengoed als de discipelen zullen geweten hebben , dat een vertoef in de nabijheid van Jeruzalem met groote gevaren gepaard ging. Van twee gedrongen moeten zij Hem toch mededeeling doen als de ziekte toeneemt, mededeeling en niets meer. Meer is niet noodig, meer durven zij niet, die het leven van den geliefden Meester niet in gevaar mogen brengen : » Zijne zusters dan zonden tot Hem zeggende : Heere! zie, dien gij lief hebt, is krank.”
Johannes noemt zich gaarne den discipel, dien Jezus lief had, maar deze liefde is niet afgunstig. Hij misgunt Lazarus zijne plaats niet in Jezus hart. Die deze genade heeft ondervonden zoude wel allen tot Hem willen leiden en zelfs meer achterwaarts willen gaan staan om anderen zelfs den voorrang te laten. Hij weet, dat het hart des Heeren zoo ruim is en voor liefde nog plaats in overvloed bij Hem is.
Maar waarom die tijding gezonden? Wisten zij dan niet, dat Hij de Zoon van God was, de alwetende en niemand Hem behoefde te zeggen wat in den mensch was? Hij zag Nathanael onder den vijgeboom en kon der Samaritaansche haar geheel leven vertellen. U, die zoo vraagt, beantwoorden wij met een wedervraag: God is de Alwetende; hij kent al uwe omstandigheden, Waarom maakt gij Hem nog in uw gebed uwe zaken, uwe zonden, uwe begeerten bekend? Acht gij dat misschien een nutteloos werk?
Wij wraken de middelen niet. Jakobus beveelt de zalving met olie, de toen gebruikelijke geneeswijze, aan (Jak. 5: 14), maar niet mag vergeten dat Jehovah Israëls medicijn meester is en het gebed des geloofs den zieke behoudt. Waarom dan zooveel op de kunst en wetenschap van menschen vertrouwd, die gedurig met elkaar in strijd zíjn homoeopatie, allopathie), en den Heere voorbij gezien of eerst tot Hem de toevlucht genomen als de mensehelijke middelen te vergeefs zijn beproefd ? Alles moet in de eerste plaats en vóór alle dingen kinderlijk den Heere worden gezegd. Hoe veel gelukkiger zou dan ons leven zijn.
Het schijnt, dat de Heere de zaak zeellicht opneemt, daar hij in plaats van te ontzetten en droevig te worden zoo kalm antwoordt: »Deze krankheid is niet tot den dood maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde”. Is hij zoo onverschillig geworden? Is Zijne liefde verkond? Johannes vermoedt die gedachte bij zijne lezers en zijn minnend, Christus verheerlijkend hart duldt niet, dat dit vermoeden ook maar een oogenblik bij zijne lezers toeft. Hartelijk neemt hij die weg door het woord: »Jezus had Martha en hare zuster en Lazarus lief”. Welk kind van God duldt het, dat men aan de liefde des Heere Jezus twijfelen zou?
Maar hoe? Heeft de Heere zich niet vergist? Lazarus is toch gestorven. Het ontbrak hem aan wetenschap niet ; dat toonde hij, als hij het zijnen discipelen aan-zeide (vs. 13). In het Grieksch ontbreekt het lidwoord. De Heere zeide : »niet tot dood”, zoodat niet de zaak maar het wezen wordt aangeduid. Het doei dier ziekte zou dus niet wezen het dood zijn van Lazarus, maar dit, dat tot roem van God, de Zone Gods door die ziekte met haar gevolg zou worden verheerlijkt, en hoe dit is geschied heeft Johannes ons verder gemeld.
Als nu Jezus gehoord had, dat is, nadat de tijding der zusters tot Hem was gekomen, bleef de Heere nog twee dagen in de plaats, waar hij was. Was dat dan liefde zoolang in steeds grootere vreeze en smart te laten ? Dat juist moet de hoogste liefde zijn geweest. Johannes duidt dit aan door in vs. 5 een geheel ander woord dan wij in vs. 4 lezen te gebruiken. De zusters zeggen dat Jezus Lazarus liefheeft (philein), die vriendschap, die menschelijke liefde voor hem gevoelt, maar de evangelist zegt dat Jezus dat drietal beminde (agapaan) met die heilige, goddelijke liefde. Veelbeteekenend evenals in het laatste hoofdstuk van dat evangelie, in de vragen aan en de antwoorden van Petrus, is het verschil van die woorden. De Heere heeft niet de liefde, de teederheid, die de harde wegen, waar ze nuttig zijn, ontwijken doet, maar die hooge liefde, welke ook medicijn weet toe te dieuen, ja ook lijden doet, opdat de zijnen zich aaarna blijder en dankbaarder mogen gevoelen, omdat zij middelen zijn geweest tot meerdere verheerlijking Gods in Jezus Christus. Wordt de Zoon verheerlijkt dan wordt God de Vader in hem verheerlijkt. Jaïrus werd opgehouden op den weg naar huis, omdat op dien weg eene ongelukkige vrouw moest worden genezen (Luk, 8 : 44 vv.). Zoo had zeker ook de Heere in de plaats, waar Hij was, in Perea, het overjordaansche (10 : 40) misschien nog lichamelijk, maar zeker geestelijk te redden wat verloren was. Na die twee dagen zeide de Heere tot Zijne discipelen: „Laat ons wederom naar Judea gaan”. De plaats, waarheen werd niet uitdrukkelijk genoemd. Eerst later zeide Hij hun dit (vr. 11). De Heere kent Zijn tijd en wil den Zijnen leeren geloovig te volgen, wetende, dat hij de Opperste Leidsman, de goede Herder, op de juiste plaats brengen zal. Blindelings hebben wij ons aan zijne leiding toe te vertrouwen. Morgen zult gij wederom hooren, wat Hij wil; morgen komt ook weer Manna vanboven.
Bezorgdheid vervult der jongeren hart. Zij waren over de Jordaan gegaan, omdat de joden reeds de steenen hadden gehaald om Jezus te dooden, en nu zou de Heere wederom derwaarts gaan ? Als zij Hem zagen, dan zoude de woede opnieuw ontsteken. Hield de vijanden eerst nog terug dat Hij in den voorhof van Salomo was, als zij buiten hem ontmoetten wat heiligs zou er dan nog zijn, dat hunne woede betoomde? Jezus antwoordde zijnen bevenden discipelen : „zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zoo stoot hg zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; maar indien iemand in den nacht wandelt, zoo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is”. Wat beteekent deze beeldspraak? Voor Christus was de tijd Hem door den Vader gegeven, zijn dag. Die dag spoedde ten einde, daarom moest de Heere zich haasten om te doen wat voor hen te doen was, maar nog waren de twaalf uren niet voorbij.
Zoolang kon Hij zonder hinder rondwandelen. De engelen Gods bewaarden Hem dat zijn voet zich niet zou stooten aan eenigen steen, Christus werkte het werk Gods en had daarom niet te vreezen. Indien Hij werken der duisternis deed, wandelde hij in den nacht, dan had hij te vreezen. „De rechtvaardige, zegt Salomo, is moedig als een jonge leeuw” (Spr. 28 : 1.)
Leere ons Calvijn de toepassing: „De roeping Gods is het daglicht, dat ons niet laat dwalen noch vallen. Wie aan Gods Woord gehoorzaamt en niets doet zonder zijn bevel, die heeft Hem uit den hemel tot gids en leidsman en kan vertrouwend zonder vrees of siddering zijnen weg voortzetten.
Zoo treedt Christus, houwende op die bescherming, moedig voorwaarts. Hij vreest voor de steenen der joden niet, omdat er geen gevaar voor afdwalen is, waar God, als onze zon, ons voorlicht op ons pad en onze gangen bestuurt. Waar God met Zijn fakkel voorgaat en ons beveelt te volgen, daar kunnen wij goedsmoeds voorwaarts gaan, ook als de dood van alle zijden dreigt, daar Zijne beloften ons bemoedigen, zoodat wij wel verzekerd mogen zijn, dat het ons alles tot zegen zal gedijen, wat wij op Zijn last ondernemen. Dit is onze wagen, die ons voert, als wij zelve moede worden. Ja, zijn de hinderpalen te groot om met dien wagen voort te reizen, zoo zijn dat onze vleugelen, waarmede wij ons hoog boven alles verheffen en het doel met zekerheid bereiken”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (78)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1896

De Wekker | 4 Pagina's