Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Liefde en wederliefde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Liefde en wederliefde

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad«. 1 Joh. 4 : 19.

Heerlijker getuigenis kan nooit van den mensch worden gegeven, dan dat naar waarheid van hem kan worden getuigd, wat Johannes in bovenstaande woorden in gemeenschap niet anderen belijdt : » Wij hebben Hem lief«. Uit het verband, waarin deze woorden voorkomen, blijkt duidelijk, dat de Apostel met het voornaamwoord »Hem« niemand anders dan God bedoelt. Eenvoudiger kan het wel niet worden uitgedrukt, waarmede hier de allerschoonste belijdenis wordt omschreven.
Kennis, gaven, wetenschappen en vele andere dingen kunnen een bijzondere waarde hebben, maar wat voordeel brengt dat alles den mensch aan, als de liefde tot God ontbreekt ?
Heb dan een geloof, waar ge meent de bergen mede te kunnen verzetten ; heb een wetenschap, waardoor ge schier boven allen uitmunt, wees een Schrift- en taalgeleerde, maar als daarbij de liefde ontbreekt, dan zijt ge aan eene luidende schel, aan een klinkend metaal gelijk.
’t Is het kenmerk van alle door den Heere aanvankelijk verloste zondaren, in wie de Heilige Geest het werk der wedergeboorte en der vernieuwing heeft gewrocht, dat zij God liefhebben.
Door de zonde werd de mensch van een liefhebber een hater Gods. Geheel het bestaan en de openbaring van den natuurlijken mensch is louter vijandschap tegen God. In voorspoed en m tegenspoed, onder allerlei omstandigheden van het leven, komt dit duidelijk uit.
Liefde kan zich moeilijk verbergen, maar haat evenmin.
De liefde openbaart zich niet altijd op dezelfde wijze.
Het gaat haar als de zon, die somtijds achter du wolken wegschuilt. De liefde heeft verschillende graden.
Wie God liefheeft, in den goeden zin van het woord, moet God kennen, — kennen gelijk de geloovigen den Heere kennen.
Zonder die kennis zou neen geen antwoord kunnen geven op vragen als deze: Waarom hebt ge den Heere lief; hoe hebt ge Hem lief, en waartoe dient het, wat vrucht geeft bet, als ge al zegt met Johannes: wij hebben Hem lief?
Liefde heeft een grond, waaruit zij ontspruit, gelijk zij ook eigenschappen bezit, waaraan zij gekend wordt.
Dat die liefde niet van allen is, blijkt uit de openbaring van de kinderen der menschen. Verreweg het grootste gedeelte der menschen, zelfs van hen, die onder ’t licht des Evangelies leven, toonen alle dagen met daden, dat zij vijanden Gods zijn.
Wie God liefheeft, zal er naar staan, om, was het mogelijk, in alles den Heere wel-behagelijk te zijn.
Maar hoe kan er sprake van liefde zijn bij hen, die Gods Wet vertreden, Zijn Woord verachten, Zijn volk smaden en lasteren?
Zal men zeggen, dat een kind zijn vader liefheeft, als dat kind nooit anders doet dan zijn vader tergen, plagen, miskennen en verachten? ’t Is immers te ongerijmd om er aan te denken. Toch is het juist dit, wat ge alle dagen om u heen kunt waarnemen. Op allerlei wijze heeft men getracht, en tracht men nog voortdurend, die schande te bedekken en tegen te spreken, doch menschen zullen nooit het getuigenis des Heeren leugenachtig kunnen maken.
God ziet ook niet aan, wat voor oogen is; Hij vraagt, als de Alwetende, naar waarheid in het binnenste.
Toch zijn er, al is het dan ook slechts een klein kuddeken, die op de vraag van den Alwetende: »Hebt gij mij lief?” in waarheid kunnen antwoorden: » Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.” En vraagt ge : waarom hebben deze den Heere lief? dan luidt het antwoord van al de Johannessen : »Omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.”
God heeft zijn volk lief van eeuwigheid. Hij heeft hen uitverkoren van voor de grondlegging der wereld.
Geroepen uit de macht der duisternis, en gebracht tot Zijn wonderbaar licht, — wedergeboren tot een levende hoop, — in en door Christus met Hem verzoend, tot Zijne kinderen en erfgenamen aangenomen en verklaard, deelen zij in Zijn zalige gunst, in Zijn dierbare bescherming, en dat alles onder de zoo dierbare belofte: »Ik zal u niet begeven noch verlaten.”
Op de vraag: waarom had en waarom heeft de Heere Zijn volk lief? kan geen oorzaak in het schepsel worden aangewezen, maar moet dit verklaard worden uit God zelf.
’t Is zijn eeuwig en vrijmachtig welbehagen, niet om de engelen, maar om het zaad Abrahams aan te nemen.
’t Was van eeuwigheid zijn welbehagen om over menschen, over zondige menschen zich te ontfermen.
In de gave van Zijnen eeniggeboren Zoon heeft Hij al de grootheid en heerlijkheid Zijner liefde geopenbaard. Wie in Hem gelooft, zal bet eeuwige leven hebben.
Die liefde kan zijn oorsprong niet hebben in den mensch; want in Adam hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.
Die liefde kan niet ontstaan uit bijzondere gaven of hoedanigheden van den mensch, want wij struikelen allen in vele, en onze beste werken zijn voor ’t heilig oog van God nog aan een wegwerpelijk kleed gelijk. Die liefde Gods wordt in het Evangelie geopenbaard, in de wereld gepredikt, door de geschiedenis bewezen, door het geloof verstaan.
Door ’t geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, en door datzelfde geloof verstaan we ook, hoe ’t mogelijk is, dat God, die heilig en rechtvaardig is, zonder krenking zijner deugden met menschen kinderen, met zondaren bemoeienissen kan maken, en aan hen, die van nature zijne vijanden zijn, zijne liefde kan bewijzen.
»Hij,” de Heere, schrijft Johannes, »heeft ons eerst liefgehad.”
Toen gij nog niet waart geboren, en mitsdien nog geen aanzijn hadt, en nog aan uw God niet kondt denken, toen heeft de Heere al aan u gedacht, zijn besluit omtrent u genomen, uwe woning bepaald, uw kruis met zijne hand afgewogen, de mate uwer dagen bestemd! Wat in den tijd geschiedt, was reeds vooraf van eeuwigheid bepaald. Het vaste fundament Gods staat en heeft dezen zegel: de Heere kent degenen, die de zijnen zijn! en: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.
De Heere kent de zijnen, Hij heeft ze gekend, en Hij zal ze kennen tot in alle eeuwigheid.
God heeft de zijnen gekend in Christus, in den Middelaar en Verlosser, die voor hen op zich nam, om hun schuld te betalen, de door hen verdiende straf te dragen, en een eeuwige gerechtigheid aan te brengen. In Hem aangemerkt zijn de geloovigen voor God volmaakt, dan ziet de Heere geen zonde in zijn Jakob noch overtreding in zijn Israël. Gods liefde is dan ook een eeuwige, een vrije, een heilige, een onveranderlijke liefde. Die liefde is harder dan de dood, sterker dan het graf, vurige pijlen, vlammen des Heeren, die vele wateren niet kunnen uitblusschen.
Deelgenoot geworden uit genade van die liefde, heeft dit zijn uitwerking, en die uitwerking open baart zich in wederliefde. Gods liefde, in het hart van den zondaar uitgestort door den H. Geest, verwarmt het hart, dat van nature zoo koud, zoo hard, zoo ongevoelig is voor indrukken van hoogeren aard.
Die liefde gaat gepaard met vernieuwing des harten, met verlichting des verstands, met het over buigen van den wil tot alles, wat den Heere welbehagelijk is.
Die liefde opent de oogen en maakt het verstand bekwaam om te onderscheiden tusschen goed en kwaad niet alleen, maar ook, om de dienenswaardigheid van God en de vreeselijkhei.l der zonde ’in te zien. Die liefde van goddelijken oorsprong heeft een onderscheiden karakter, draagt Godeverheerlijkende vrucht. Wat weldaad kan grooter zijn voor een Adamskind, dan te kunnen en te mogen zeggen : Ik heb den Heere lief ’. Er zijn zoo velerlei kerkgenootschappen, er zijn zoo velerlei benamingen, waarmede men de geloovigen, die het eigendom van Christus zijn, bestempelt. Er zijn zooveel dingen, waar de menschen zich in beroemen. Men spreekt van kleingeloovigen er van verzekerden, van eerstbeginnenden en van verder gevorderden, van zwakken en van sterken. Hoofdzaak van alles is echter dit: Hebt ge den Heere liet? De naam van uw kerk zal u niet redden, de rechtzinnigheid uwer belijdenis zal u niet in den hemel brengen, zelfs de onberispelijkheid van uwen wandel, hoe uitnemend en voorbeeldig dit alles is, alleen liefde tot God, uw Schepper en Verlosser, zal het moeten uitmaken, of ge waarlijk Gods kind zijt.
Dit kunt ge nooit anders worden dan door genadige aanneming om Christus’ wil. En viel deze onschatbare genadeweldaad u te beurt, dan zult ge weten, wat het zegt, uit zoo grooten nood en dood verlost te zijn. Dan zult ge weten, dat ge verlost zijt van vloek en toorn, niet door goud of door zilver, maar door het dierbaar bloed van Christus. Is God de Heere een verterend vuur en een eeuwige gloed, bij wien geen zondaar kan wonen, voor wiens heilig aangezicht geen zondaar kan ¡bestaan, in en door Christus is u de toegang verleend tot den troon der genade, tot het Vaderharte Gods.
Als dan de vraag U wordt voorgelegd : waarom hebt gij God lief? dan kan het antwoord niet moeilijk zijn.
Of zou het moeilijk zijn voor een recht-geaarden zoon of dochter, te antwoorden op de vraag: waarom hebt ge uw vader en uw moeder zoo lief? Ieder kind weet immers, wat het naast God aan zijne ouders heeft te danken, met hoeveel teedere liefde en zorg zij hunne kinderen hebben opgevoed. En wat is nu deze liefde, vergeleken bij de liefde Gods? Meer dan een aardsch vader zich over zijn kind ontfermt, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen,
Hoe getuigt Gods leiding, bewaring, verzorging van de ontfermingen Gods. Het is immers de Heere, die zijne kinderen gedenkt. Verlegenen is Hij tot raad, bedroefden is Hij tot een vriendelijken Vertrooster. Hij slaat de nooddruftigen gade, Niet zelden gebeurt het, als zijne kinderen denken, dat alles tegen hen is, dat de Heere, door hetgeen schijnbaar tegen is, op weg is om de grootste blijdschap en de heerlijkste uitkomst te bereiden.
Zoo ging het immers den aartsvader Jakob, zoo ging het David, zoo ging het duizenden na hen. Van achteren woorden Gods wegen verstaan. Op zijn tijd klaart God voor zijn volk de duisternis op. Te zeggen : ik hen gereformeerd, of ik ben vroom, of ik ben rechtzinnig, gaat gemakkelijk, maar te zeggen in waarheid: sik heb den Heere lief,” dat kan en dat leert alleen de genade.
In het „wij hebben Hem lief!” wordt door het woordje wij eene gemeenschap uitgedrukt, waardoor blijkt, dat deze apostel Res Heeren niet alleen zichzelven bedoelt. Met insluiting van zijn eigen persoon omvat hij alle oprecht geloovigen. Waarin en waardoor overigen ook onderscheiden, hierin zijn allen van alle tijden en van alle plaatsen één, dat zij den Heere liefhebben.
David, de man naar Gods harte, spreekt het voor geheel de kerk des Heeren uit, als bij in één zijner psalmen zegt: Ik zal u hartelijk liefhebben, Heere ! mijne sterkte!”
In God was al zijn heil, zijn eer, zijn sterke Rots, zijn tegen weer.
De onderlinge geloofsvereeniging; waarin die belijdenis voor den Heere wordt uitgesproken, verhoogt de vreugde der zoodanigen.
In den hemel der heerlijkheid zullen al de gekochten door Jezus’ bloed in éénen lofzang den Drieëenigen God verheerlijken.
En op aarde leeren zij in onderlinge gemeenschap hunne ziele opheffen tot God.
Zelfs al bezwijkt vleesch en hart, dan is nog de Heere de Rotsteen huns harten en hun deel in eeuwigheid.
Gelijk de éénheid uitkomt in ’t geloof en in de hoop, zoo spreekt die éénheid van al Gods kinderen zich ook uit in de liefde. In oorsprong, in aard, in vrucht, in alles openbaart en kenmerkt zich de liefde, als het werk des Heiligen Geestes.
Die liefde werpt alle hoogten ter neder, zij doet allen even laag bukken voor de hooge Majesteit Gods, zij vereenigt alle oprechte harten in aanbiddende hulde, door met des Heeren apostel te getuigen : » wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.”
Wel is en blijft die liefde in dit leven nog zeer gebrekkig, maar toch is er een beginsel in het hart, door den Heere zelf gewerkt, waardoor zij uitzien en verlangen om eens in volmaaktheid te mogen kennen en liefhebben den Heere, hunne God. En ook die bede zal eens verhoord, die mensch vervuld, dat verlangen bevredigd worden, dan namelijk, als het lichaam der zonde zal zijn te niet gedaan, en God alles zal zijn in allen. Nu is het kennen en genieten ten deele, toemaals zal den Koning in Zijne heerlijkheid worden aanschouwd.

»Wat geen oog ooit heeft aanschouwd,
»Wat geen oor ooit heeft vernomen,
»Wat geen hart werd toevertrouwd,
» Midden in zijn schoonste droomen,
»Dat heeft Gods barmhartigheid
»Voor de Zijnen weggeleid.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Liefde en wederliefde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1896

De Wekker | 4 Pagina's