Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De door Jezus beweende stad (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De door Jezus beweende stad (II)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar”. Luc. 19 : 41

De weenende Jezus voor de stad Jeruzalem is een dier gebeurtenissen, welke een heerlijk licht doen vallen op het doel, waartoe Gods Zoon op aarde kwam, op de wijze, waarop Hij arbeidde om dat doel te bereiken, alsmede op de vraag, wat landen, steden, dorpen, ja, wat ieder mensch in ’t bijzonder te wachten hebben, als men den Zoon ongehoorzaam is. Goud en zilver staan de menschen in den regel niet zoo gemakkelijk af, maar zeker hadden de Jeruzalemmers het gaarne voor hem afgestaan, als de Heere maar niet anders had verlangd. Tot aardsch koning hadden de Joden Jezus willen uitroepen, met aanbieding van hunne vrijwillige onderwerping, maar als in strijd met het doel Zijner komst op aarde, wees Hij die onvoorwaardelijk af En wat zooveel geringer, gemakkelijker en voordeeliger scheen, dat werd der koningen Koning geweigerd, Christus vraagde alleen het hart.
Niet om gediend te worden, maar om te dienen was Christus in de wereld gekomen. Om te dienen had de Heere zich ook aan Jeruzalems inwoners geopenbaard, om te dienen, was Hij opgetreden in den tempel, maar men had Zijn dienst niet begeerd. Was des Heilands leven en arbeiden niet gekenmerkt geweest door zelfopofferende liefde, de geschiedenis zou ons niet hebben vermeld, wat zij ons nu te lezen geeft; „als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar.” De behoudenis van zoovele duizenden zielen, allen voor de eeuwigheid geschapen, lag Hem, die daar weende, zoo na aan ’t hart.
Geen sterveling weet het dan ook, gelijk Jezus het weet, wat het einde zal zijn van die allen, die Hem als den eenigen Verlosser en Zaligmaker van zondaren hebben verworpen.
Het oordeel, over Jeruzalem voorspeld, is niet uitgebleven. Een allervreeselijkste angst en noodgeschrei is in die dagen opgeklommen tot God.
Maar de dag der wrake was gekomen. Geen steen zou op den anderen gelaten worden. Stad en tempel gingen in de vlammen op, het bloed, het kostelijk bloed van menschen, die meedoogenloos werden geslacht als weerlooze schapen, stroomde door de straten der heilige stad.
De bloed- en moordkreet, door de Joden eens uitgeroepen in dat vreeselijk volksoordeel: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen !” — het is gewroken door den heiligen en rechtvaardigen God, en nog is er het einde niet van te berekenen. Dit kan niet anders.
Wie de uitnemendste liefde veracht, en tegen de heerlijkste openbaring van Gods ontferming zich verhardt, heeft niet anders dan Gods heilig ongenoegen, niets anders dan de rechtvaardige vergelding te wachten.
Zoo ging het Jeruzalem, en zoo zal het naar des Heeren Woord allen gaan, die, als de Joden van weleer, Christus, den Gezalfde Gods, verwerpen.
Kwam Gods Zoon andermaal in de menschelijke natuur op aarde, en ging Hij ons land door, wat zou er van plaats tot plaats, wat zou er vooral in onze groote steden stof tot weenen zijn.
Welke vreeselijke afmetingen heeft het ongeloof verkregen. Wat is het getal ontzettend groot van hen, die in woord en daad duidelijk toonen, roekeloos met God en godsdienst te spotten. Welke ergerlijke tooneelen worden overal in bordeelen en kroegen aanschouwd.
Onbeschaamder dan ooit te voren, wordt de zonde vrij en opentlijk gediend. Ouders ziet men bij menigten hunne kinderen als slachtschapen heenleiden naar plaatsen, waar godslastering en allerlei zedebedervende dingen worden gezien en gehoord.
In Jeruzalem was nog een godsdienst, maar kon die godsdienst den Heere behagen ?
Farizeën en Schriftgeleerden waren zeer godsdienstige menschen, maar hebben deze niet het eerst en het meest medegewerkt om Christus te doen kruisigen?
Ook dit geslacht is niet uitgestorven.
Hoe ontzettend groot is het getal belijders van den Roomschen godsdienst, waarin de grootste verloochening van Christus plaats heeft!
En hoe groot is het getal belijders van andere godsdiensten, die, waar zij ook in , verschillen, hierin met elkander overeenstemmen, dat de leer der vrije genade, de leer der vrije en eeuwige verkiezing, de leer der bijzondere voldoening, de leer van de noodzakelijkheid der wedergeboorte en der rechtvaardiging uit het geloof geschuwd, betwist en verworpen wordt.
En waartoe moet dit dan anders leiden, dan tot verwerping van Hem, die zelf heeft gepredikt: »Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke?”
Eigenwillige godsdienst trekt den mensch, uit kracht van zijn diepe verdorvenheid, aan.
Rome met zijn zinnelijkheid, het Heils-Leger met zijn Turksche trom, het Remonstrantisme en het Pelagianisme met zijn verheerlijking van den mensch. Zoo wil de wereld bedrogen zijn. Zoo worden de zielen van millioenen ten verderve gevoerd, en zoo woedt satan, onder Gods toelating, om, was het mogelijk, zelfs de uitverkorenen te verleiden. Jezus weende, toen Hij de stad aanschouwde, waar zooveel arbeid van ’s Heeren wege tot heil van zielen was geschied.
En wie, die waarlijk God vreest en den Heere Jezus liefheeft, zou bij oogenblikken niet weenen, als men zijn arme en verblinde medemenschen roekeloos, onverschillig en ongevoelig ziet voortleven . alsof er geen eeuwigheid te wachten ware, alsof er geen God in den hemel is, die zijn Woord zal handhaven, zijn verachte liefde en ontferming zal wreken !
Ontzettende en aangrijpende tooneelen worden nog menigmaal op aarde aanschouwd.
Als daar een vrome godzalige vader of moeder gaat sterven, die te vergeefs al het mogelijke heeft beproefd om zijne of hare kinderen in de wegen des Heeren te doen wandelen, met stervende lippen afscheid neemt en nog eenmaal, maar dan voor het laatst, die kinderen wijst op den eenigen weg ten leven, ook dan kunnen die kinderen aan de sponde van een stervenden vader of moeder nog wel eens weenen, maar wat baat dit, als men niet weenen leert over zijne zonde, als men niet met waar berouw en hartelijk leedwezen vergeving zoekt bij God.
Ezau zocht een plaats van berouw met tranen, maar hij zocht het niet bij den Heere.
De tranen zijn de Christus niet, heeft men zoo menigmaal en terecht gezegd, maar toch dient ook anderzijds te worden opgemerkt, dat de droefheid naar God eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt.
Anderen te zien weenen kan bijzonder aangrijpen.
Toen Paulus afscheid nam van de opzieners der gemeente van Efeze kwam er een groot geween, allereerst over ’t woord, dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zouden zien.
Hadden de Jeruzalemmers dit in Jezus’ tranen gelezen, dat ook zij weldra voor het laatst zijn aangezicht zouden hebben aanschouwd, zijne zegenende handen naar zich zagen uitgestrekt, hoe zou men dan overvloedige reden hebben gehad, om, in plaats van luide, maar niets beduidende juichtonen aan te heffen, met tranen te bidden: „Heere! ontferm u over ons en over ons arme volk!”
Dat men dit niet deed, was, omdat men niet geloofde in Hem, die gekomen was om zijn leven te geven tot een rantsoen voor velen.
Christus zou den Jeruzalemmers dierbaar zijn geweest, als Hij maar naar hun zinnelijke begeerten en wenschen zich had willen schikken. Verlossing van de macht der Romeinen was hun grooter behoefte dan verlossing van de zonde en van de macht des Satans.
Zoo bleek reeds toen, — en zoo is steeds gebleken, dat Christus alleen den geloovige dierbaar is, — dierbaar ook, waar Hij weenende in de nabijheid van de stad Jeruzalem, van zijne onuitsprekelijke liefde tot zondaren doet blijken.
Onder de bittere zielesmart, welke in Jezus’ tranen zich openbaarde, ging uw Verlosser, volk des Heeren! zijn vreeselijke kruisigden, zijn geweldigen dood tegemoet. Wie had ooit een smart gelijk zijne smart, die hetgeen Hij niet geroofd had, moest wedergeven! Wel kunnen we zeggen, dat zijn weg een weg door lijden, smaad en miskenning tot heerlijkheid was. Verwondere het u dan niet, als gij hier op aarde een wijle tijds in hetzelfde lot moet deelen. Er zal veel geleden, gestreden en gebeden moeten zijn, zal ’t hierna éénmaal vrede zijn.
Zoo menig trouw dienaar des Meeren droeg in den loop der eeuwen leed, dat zijn dienst zoo weinig gewenschte vrucht deed aanschouwen, dat het woord zijner prediking zoo weinig ingang vond.
Zoo menigeen zuchtte wel eens, onder al deze smartelijke teleurstellingen : „Heere ! Hoe lang nog!”
Maar wie predikte als Noach honderd en twintig jaren onder verachting en algemeene bespotting ?
En wat oneindig meer zegt: Wie leed eens, wat de Heere leed, die niet alleen weende van bittere droefenis over de verhouding van het Joodsche volk, maar die eens uitgeleid werd buiten de legerplaats om de smaadheid zijns volks te dragen !
De dochters van Jeruzalem hebben geweend achter den naar Golgotha weggeleid wordende Christus, doch tot haar sprak de Heere: „Weent niet over mij, maar weent over uzelven.”
Zij, in wier hart de vreeze Gods weent, en die den Heere Jezus in onverderfelijkheid liefhebben, zullen bij oogenblikken smart en leed gevoelen, door te zien, hoe algemeen Gods ontferming en liefde door de menschen wordt beantwoord.
Voor Jeruzalem niet alleen, maar ook voor ieder land, voor elke plaats en voor ieder mensch, waar Christus niet is erkend als de eenige, door God geschonken Zaligmaker, zal een ontzettende toekomst aanbreken.
Kunnen tranen van een vader en van een moeder soms nog een kind bewegen, om van verkeerde paden terug te komen, dat dan de tranen van Gods heilig kind Jezus nog velen mochten bewegen, om in den dag der genade te bedenken, wat tot hun eeuwigen vrede dient!
Ween, o, Sion! over de ellende uws volks. Ween, en doe als Abraham, die bad voor Sodom, waar op Abraham’s gebed Loth werd uitgeleid!
Nog staat de Heere aan de deur om te kloppen.
Zoo iemand zijne stem zal hooren, en de deur opendoen, „Ik zal”, zegt de Heere, „tot hem inkomen, en ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1896

De Wekker | 4 Pagina's

De door Jezus beweende stad (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1896

De Wekker | 4 Pagina's