Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (82)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (82)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 11: 39—45. Diep bewogen en als door eene nieuwe ontroering getroffen stond de Heere bij de gesloten groeve, welke door een steen was afgesloten. Zijne wondermacht, welke door stormen zelfs werd gehoorzaamd, had door een woord dien steen kunnen wegslingeren, doch ook bjj de grootste wonderen sluit de Heere den mensch niet uit. Wat menschelijke kracht doen kan, laat hij ook door deze verrichten; wat zij niet vermag doet Hij.
Zoo beveelt Hij den steen te verwijderen. Zoo zal dan op nieuw het oog het lijk aanschouwen, waaraan de macht der verteering de hand heeft geslagen en de reuk der verrotting uit het graf zich verbreiden. Och! zoolang onze dooden nog zoo schoon daar nederliggen bezoeken wij ze zoo gaarne, maar hoe spoedig moet zelfs een Abraham van zijne geliefde Sara zeggen: »doe de doode van mij.” Wij houden de naaste betrekkingen terug van den gestorvene, zoodra de machtige verandering ia ingetreden. Het was dan ook te aandoenlijk voor Martha het lichaam, eens zoo dierbaar, in dien droevigen toestand te zien. Zij was ook, zooals de Schrift er zoo juist nog hier weder bij uitspreekt, »de zuster der gestorvene”. Terwijl Maria zwijgt, waarschuwt Martha; » Heere! hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen”, hij is een vóór vier dagen gestorvene. Door dat woord moet het wonder te duidelijker worden en, voor allen openbaar. Uit dat woord, evenals uit hetgeen vs. 44 staat, blijkt dat Lazarus niet gebalsemd is, niet naar de gewoonte der Joden (19 : 40) begraven is. Van waar dit? Hebben de zusters nog hope gehad op hetgeen de Heere ook werkelijk heeft verricht en geweten van Jaïrus dochterke en Naïns jongeling? Maar dan weer merken wij op wat die gedachte weerspreekt? Doch — is het zulk eene onbekende zaak, dat geslingerd worden tusschen hoop en vrees, nu eens gelooven, en dan weer wanhopen? Is er niet een tegen hoop gelooven, een voorgevoel door het natuurlijk verstand weersproken? Zoo stel ik het mij ook hier voor. Uit den doode opstaan? Neen dat kon niet, en toch het mocht eens -zijn, en het lijk wordt in het graf neergelegd als of het niet zou rusten tot de opstanding ten laatsten dage.
Aan het geloof der ongeloovige biedt de Heere Zijne hand ten steun en herhaalt hier de geschonken belofte en zegt: „Heb ik niet gezegd, dat zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?” De Heere zegt niet, dat zij de opstanding zien zal van den broeder. Hij was van Bethanië zoo lang verwijderd gebleven en nu ook weder daarheen gegaan, opdat Zijne heerlijkheid zou geopenbaard worden en zijne jongeren gelooven (vs. 4 en 15.) Het door God geroerde hart ziet in alles niet slechts den omtrek maar het wezen. Toen Israël de Jordaan was overgegaan zag het »de groote hand”, dien bet in alle plagen niet gezien had. Zoo ziet ook de zondaar, als hij in de ruimte is gezet, Gods heerlijkheid en al wat hij ondervond, terwijl hij die niet opmerkte in alle ervaringen, welke zijne ziel bewogen tot belijden en bidden. Neen! niet slechts het wonder der opstanding zou zichtbaar worden, maar voor het dieper ziende oog des geloofs in die herrijzenis de heerlijkheid Gods. Die openbaarde de Vader in elke daad van Zijnen Zoon, gelijk in diens geheelen persoon, waarvan Johannes vroeger schreef: »Wig hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als van den eengeborenen des Vaders, vol van genade en waarheid.” Ach! al te veel blijven wij bij het uitwendige staan en zien niet in het diepe, in het eigenlijke wezen der zaak door.
Aan het hevel wordt voldaan en de steen van het graf weggenomen. Niet in het graf richt de Heere Zijn oog.Het was hem niet te doen om nog eens het lijk van den vriend te aanschouwen. Er was hoogere bedoeling. Het oog wordt opwaarts geheven Geen weeklacht, als bij de gestorvenen in Israël werd aangeheven, wordt gehoord maar een danktoon , en dat danken is voorbereiding der harten voor de groote daad, welke geschieden zal. Bij den Israëliet geschiedde vaak het bidden in den vorm van danken. Daarom lezen wij in de oude eeredienst zoo vaak van het dankoffer. Toch was het hier reeds danken in den eigenlijken zin des woords. Wij weten, dat de Heere gedurig biddende was, en ook hierom had hij gebeden. Hij had het reeds bij de bekendmaking der ziekte zijnen discipelen gezegd, dat die krankheid »niet ten doode zou zijn maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zone Gods door dezelve zou verheerlijkt worden” (vs. 4) Zijn bidden kon waarlijk danken zijn. Zijn opwekkingswoord kon geene beschaming te vreezen hebben.
Dat luide danken heeft ook zijn doel. Mozes moest voor Farao en Israël de bewijzen geven van de door God gezonden Middelaar te zijn; Elia riep op Karmel luide’ voor Israël tot Jehovah, opdat de Baalspriesters zouden beschaamd; worden en het volk zou erkennen dat de Heere God en Elia zijn profeet was. Waar de vijand Jezus lasterde, dat hij de wonderen deed door den Overste der duivelen, daar moest bij dit grootste der wonderen duidelijk openbaar worden dat het in God gedaan was. Zoo wordt dit teeken een zegel Gods voor zijne goddelijke zending; zoo wordt de Zoon met den Vader verheerlijkt. Het was dan ook, gelijk de Heere uitdrukkelijk verklaart, door hem aldus gezegd om der schare wil, opdat zij zouden gelooven, dat de Vader hem had gezonden. Voor hemzelven was die verhooring niet iets buitengewoons. De eenswezenheid en eenswillenheid brachten het als vanzelve mede, dat die verhooring altijd en overal plaats had. Als er geene engelen kwamen om hem in Gethsemane te bevrijden, noch een Elia om den kruispaal tot een glorie-troon te maken dan was het. omdat Christus het niet bad. het niet wilde.
Nu richt de Heere het oog van den hemel in de groeve en roept, gelijk er geschreven staat: „Lazarus! hierheen uit”. Hoort ge niet aan die kortheid van het zoo machtig woord, dat het gesproken was met een diep bewogen hart? Er kunnen geene meerdere woorden van de lippen; dat laat het gevoel niet toe, maar het is ook niet noodig. Een „er zij licht” verbande van den chaos de dikke duisternis, een „hierheen uit” van dien wereldschepper was genoeg om de duisternis des doods te verjagen van den gestorven vriend.
Ziet, dat was iets anders dan wat ge van Israëls wonderdoende profeten leest of van de Apostelen des Heeren. Nooit kwam het van de lippen „Ik zeg u”. Ook hier was het woord als van eenen, wien het gegeven is het leven te geven aan wie hij wilde. Hij riep den doode bjj name, alsof hij hooien kon; hij geeft een bevel aan een gestorvene alsof die iets doen kon, en toch Lazarus hoort en Lazarus komt uit, want de Zoon roept de dingen, die niet zijn alsof zij waren. Hij zegt niet als wij menschen, maar zijn woord is daad, en met den adem, die uit zijne lippen gaat, gaat kracht uit van zijn wezen en de ziel des gestorvenen keert terug in de verlaten woning, en neemt haar weder in bezit, en vervult alle leden, alle deelen met gevoel en kracht als voorheen.
De Heere heeft gedaan wat geen mensch kon doen, nu moet de mensch doen wat hij vermag. De doeken worden op bevel des Heeren losgemaakt, opdat de herleefde vrij en ongehinderd met de ontzette schare en de jubelende en dankende zusters naar de woning van Martha zich spoeden kan.
Uit was de derde dooden-opwekking, zinnebeeld van hetgeen de Heere doet in geestelijken zin. Terecht merkte een prediker op: het dochterke van Jaïrus, pas gestorven, nog zoo schoon, nog zonder lijkkleur en kilheid, is het beeld dier ongeloovigen, wier deugden schitteren en wier ijverig werk vaak voor anderen zoo beschamend is. De jongeling te Naïn, die reeds uitgedragen wordt, stelt u voor den zondaar, die reeds dieper gezonken, wordt verwijderd door wie op braafheid des levens en vroomheid prijs stellen. Lazarus, die reeds riekt, is het beeld van den mensch, die in vleeschelijke zonden is weggezonken. Toch is het dochterke even zoo dood als Lazarus, maar de laatste kan nog even goed gered worden als de eerste, als Jezus roept en werkt tot verheerlijking des Vaders. Doch let op het verschil. De Heere neemt het dochterke bij de hand; in Naïns poort raakt Hij slechts de baar aan, terwijl Hij in Lazarus groeve roept. Naar ieders toestand handelt de Heere met de hoogste wijsheid. Voor ieder heeft Hij middelen en wegen en Werkingen, naardat die overeenkomstig zijn met het wezen des zondaars.
Bij elk der drie roept Christus menschen tot verdere hulp. In Jaïrus’ huis beveelt hij te eten te geven, in Naïns poort geeft de Heere den zoon aan de moeder ter verzorging; te Bethanië moeten de aanschouwers de bindselen wegnemen. Alzoo is het de roeping der levenden de opgewekten uit den geestelijken dood te aanvaarden als een geschenk maar ook met een opdracht ter verpleging van den Heere. Helpt hen met uwe ervaring, wijst hun den rechten weg, waarschuwt voor de listen, waardoor ze worden omringd; helpt hen danken en bidden. Als de uitgeweende oogen van Maria en bet beschaamde ongeloof van Martha den broeder zagen, men zou willen weten, wat er dan bij haar is geweest, hoe ze den wedergevondenen, hoe ze den Redder hebben ontvangen. Geen woord zegt ons de Schrift hiervan. Ge moogt veel denken, u veel voorstellen, maar wie zou zich aan eene beschrijving wagen? Dat deed zelfs een Johannes niet.
Hoe zal het ons zijn, als de stem van den levengever over onze graven is gegaan? Wat zal het ontmoeten zijn van de liefhebbende moeder, van den vroeggestorven zoon, van zoovelen? Denke het, wie het zich denken kan, maar de werkelijkheid denkt zich zelfs de stoutste verbeelding niet.
Al kan Johannes zelfs niet melden wat er in die liefhebbende harten is omgegaan en laat hij het aan onze eigene voorstelling over hoe het gevoel des harten bij Lazarus, bij Maria, bij Martha zich uitte, toch geeft hij ons iets te vernemen, hoe tegenover de werken der duisternis, toch het doel werd bereikt, door den Heere uitgesproken : » opdat de Zone Gods verheerlijkt worde” en »opdat gij gelooven moogt”. Velen der aanschouwers geloofden in Hem. Veel zaad moge op den weg vallen, veel verstikt of verschroeid worden, nadat het eerst welig opschoot, maar ledig wederkeeren doet nooit het woord van God en veel minder nog de wonderdaad van God. Och of de Heere werken mocht en het leven geven uit den dood!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (82)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1896

De Wekker | 4 Pagina's