Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (88)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (88)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 12 : 34—43. Duidelijk had de Heere verklaard de Messias te zijn, maar ook ten slotte gesproken van zijn dood, door Hem Zijne verheerlijking, Zijne verhooging genoemd. Dat geeft den Joden aanleiding tot tegenspraak. Waar de Grieken Hem begeeren te zien en deze Hem tegenstaan, bevestigen zij des Heeren woord in Matth. 8:11: Ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en Westen en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen, en de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.” Voor de vijanden ligt in het woord des Heeren een bewijs tegen Zijne Messianiteit. Zal Hij sterven, dan was Hij het niet, van wien de wet zeide, dat Hij in eeuwigheid zou blijven. „Hoe zegt gij dan,” zou vragen zij, „dat de zoon des menschen moet verhoogd worden? Wie is deze zoon des menschen? Gelezen hadden zij het niet, maar in de Synagogen uit de voorlezingen der Schrift gehoord, dat zij in haar geheel met den naam „wet” bestempelen. Vele zijn de plaatsen, waar van het eeuwig Koninkrijk des Hoeren wordt gemeld. Daniël voorspelt (2 : 44) welke het in eeuwigheid niet zal verstoord worden en (7 : 44), dat het rijk van den Messias een eeuwig rijk zal zijn en alle heerschappijen Hem zullen eeren en gehoorzamen. Jesaja noemt Hem (9 : 5 en 6) Vader der eeuwigheid, aan wiens heerschappij geen einde zou zijn. Da Psalmist (110) spreekt van den eenigen Hoogepriester en van Zijne eeuwige heerschappij (Ps. 72 : 5, 7, 17; 89 : 37 v.) In ’t bijzonder hebben zij Daniëls woord op het oog, daar zij vragen naar den Menschenzoon en van dezen eene verklaring begeeren. Dit boosheid kwam die tegenwerping voort, Immers, de Schrift leerde, dat het sterven de voorwaarde tot de verheerlijking was. Dezelfde Daniël, op wien zij zich beriepen, had verkondigd, dat de Messias moest worden uitgeroeid (9 : 26) en Jesaja’s profetie (53: 10) had verkondigd: „als Zijne ziel zich tot een schuldoffer zal gesteld hebben, zoo zal hij zaad zien; hij zal de dagen verlengen en het welbehagen des Heeren zal door zijne hand gelukkiglijk voortgaan.” Waarlijk, zij zijn nog niet uitgestorven die tegen beter weten in zich met de Schrift zoeken te dekken om de Schrift te wederspreken, of over wie een geest der dwaling is uitgegoten om de woorden Gods te verdraaien ter verdediging van eigen philosophisch stelsel. Op die aanmerkingen ging de Heere niet in. Zij konden het uit de Schriften beter weten. Het was slechts door hen gezegd om het den Heere lastig te maken en Hem tegen te spreken. Het was hier een zaak van hoogen ernst. Hij zoekt nog hun behoud en wil door een ernstig waarschuwend woord een angel werpen in hun hart: Hij roept hen toe, en toont daardoor wel aan, wie de Zoon des menschen is: „Nog een kleinen tijd is het licht bij ulieden. Wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat. Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn.” Nog was de tijd niet vervuld voor zijn wandelen onder Israël gesteld, maar die kortte op. Nog zocht hij Jeruzalems kinderen te vergaderen maar de genadetijd snelde voor hen ten einde en de dag der wrake, als zij aan de onbekeerlijkheid van hun hart waren overgelaten, als het bloed van den Messias over de stad komen zou, naderde, lieden moesten zij bedenken wat tot hunne zaligheid diende, want nog was het vindenstijd. Nog scheen de zon der gerechtigheid. Zij hadden het licht nog in hun midden, maar zoo zij moedwillig de oogen er voor sloten, dan viel de werkelijke nacht in en waar gingen zij dan heen? Van kwaad tot erger, want de macht der zonde staat niet stil, wat aan ’t verharden is wordt hoe langer hoe harder, en de verblinde ziet den afgrond niet, welken hij tegensnelt om er reddeloos in weg te zinken. Nu konden zij nog, zoo zij in plaats van nietige tegenspraak te bedenken, Hem wilden gelooven, gered worden, kinderen des lichts voor tijd en eeuwigheid worden. Nog eenmaal, maar ook voor het laatst, roept dan de medelijdende Hooge-priester, de van God gezalfde Koning hun toe: „Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht.” Hiermede keerde de Heere zich van hen, onwillig om zich verder met hen in te laten. Aan dat woord hadden ze genoeg. Wat zou een nutteloos debat hun baten ? Waartoe de tijd zonder doel verspild? Het ware paarlen werpen voor de zwijnen. Het laatste hun voorgehouden woord kon meer kracht doen dan eenig twistgesprek.
Ook hierin ontvangen wij alzoo den raad des Heeren, ons niet in langdurige twisten te begeven, maar, zoo het mogelijk is, een veelzeggend woord achter te laten.
De wijsheid van dat wijken en verbergen des Heeren wordt ons nader aangewezen. De Joden toch waren tot zulk eene mate van verharding gekomen, dat niets baten kon. Er waren teekenen in menigte geschied: behalve de wonderen der genezing nog andere teekenen, dat Hij de Messias was. Immers de wijsheid, waarmede Hij sprak, de kracht der heiligheid, welke van Zijn persoon uitging, getuigden mede dat deze was de beloofde aan de vaderen. Toch geloofden zij in Hem niet, opdat (of liever zoodat) het woord van Jesaja, den Profeet, vervuld werd, dat Hij gesproken heeft: „Heere! wie heeft onze prediking geloofd? en wien is de arm des Heeren geopenbaard?” Wie onder het volk der Joden is tot bekeering gekomen en in wien is het duidelijk geworden dat des Heeren machtige arm heil heeft beschikt? (Jes. 53 : 1), Over die verharding behoeft men zich niet te verwonderen Het kon niet anders, die moest wel openbaar worden, want dezelfde Jesaja (6 : 9, v.) had het voorzegd, toen Hij schreef: „Hij heeft hunne oogen verblind en hun hart verhard, opdat zij met de oogen niet zien en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden en Ik ben geneze.”
Toen Jesaja aldus sprak, zag hij in den geest de heerlijkheid des Heeren, gelijk hij zegt in Cap. 6 : 1 en 5: „Ik zag den Heere, zittende op eenen hoogen en verhevenen troon en zijne zoomen vervullende den tempel,” en „mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen gezien.”
De mensch is verantwoordelijk voor al wat hij doet en voor alles wat kwaad is zal hij de welverdiende straf dragen. De mensch, die zich tegen Christus verhardt, doet dit vrijwillig en zal de schuld aan zichzelven niet aan den Heere hebben te wijten. Toch ziet de geloovige achter al die vijandschap en dat verzet eene hoogere beschikking. Wat de goddelooze niet wil, moet en mag en kan hij ook niet. Wat bij andoren onder Gods genadige bewerking ten goede is, komt bij hen wegens hun zondig bestaan, tot bevordering van hun ongeloof. Augustinus zegt: „God verstokt niet door ingeving van boosheid maar door onttrekken van genade. Hij verhardt als hij niet week maakt en verblindt als hij niet verlicht.” Welke wijsheid en goedertierenheid Gods daarin gelegen was, leert ons Paulus, als hij zegt (Rom, 11 : 11) „Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre, maar door hunnen val is de zaligheid der heidenen geworden, om hen tot jaloerschheid te verwekken.”
Was het volk van Israël in zijn geheel in ongeloof verzonken, toch waren er enkelen, die de macht der overtuiging niet kouden weerstaan. Het ontbrak echter aan moed om zich openlijk aan de zijde van Christus te scharen. Er was toch zooveel smaal aan verbonden, uitstooting uit Israëls volksgemeenschap en nog was het geloof te zwak om door die beletselen heen te breken. De eer der menschen was hun te lief, zoodat zij zich bleven verbergen, tot wellicht voor een deel van hen, zooals voor een Nikodemus, de overtuiging te machtig werd. Zoo is het ook heden nog. Achter openbare vijandschap tegen hen, die de rechte wegen wenschen te gaan, achter hoogklinkende woorden zelfs, verbergt zich niet zelden het sprekend geweten. Waar de eere der menschen nog bovendrijft, maar het geweten en de waarheid spreken, moeten de wapenen blinken en het geroep te sterker worden om de stem in het binnenste te overschreeuwen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1896

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (88)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1896

De Wekker | 4 Pagina's