Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (92)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (92)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. 13 : 31—35. Wie een rein geweten heeft, zoodat hij zeggen mag (Ps. 41 : 13): „Gij onderhoudt mij in mijne oprechtheid”, behoeft nooit te vreezen, maar toch vervult een ander gevoel ons te midden van den kring der onzen dan te midden van de kinderen der wereld. Bij die ligt er iets drukkends, iets zoo benauwends op het hart. Een zeker bang gevoel maakt zich van ons meester, vooral, wanneer een slang schuifelt, een duivelsche geest ons nadert. Het is verruiming als hij op het: „ga weg van mij Satan !” ontwijkt. Geen wonder dan dat wij lezen: „als hij dan, namelijk Judas, in wien na de bete de Satan gevaren was, de Satan, die reeds zoo lang op hem had gewerkt, (uitgegaan was, zeide« Jezus: »Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt.«
Een beslissend feit is ingetreden, nu, op het oogenblik dat Judas de zaal verlaten heeft. Er is hier als eene periode in Zijne geschiedenis afgesloten en een nieuwe begonnen. De Heere toch zegt »is verheerlijkt«, en wel in zulk een vorm, dat hier eene ten einde gebrachte zaak wordt aangeduid. Welke die is, valt niet moeielijk te zeggen. Het is al wat Hij gedaan heeft zoolang het dag was. In dat werk, dat geweest was een zoeken niet van eigen eer maar van de eer des Vaders, niet een spreken van eigen woorden, maar hetgeen Hij in den schoot des Vaders had gehoord, was Zijn Vader verheerlijkt, en niet alleen in Zijn werk, maar in Zijn persoon, in alles wat in Hem was en van Hem uitging. Op zulk een leven was een loon te wachten. God, de Vader zou Hem verheerlijken in Zichzelven of door Zichzelven, met door engelen, maar door teeken en in hemel en op aarde, door de opstanding uit de dooden, door de opname in den hemel, door bet plaatsen aan Zijn rechterhand, het onder Zijne voeten brengen van alle Zijne vijanden, door Hem Koning der Koningen en Heere der Heeren te verklaren (Openb. 12 : 5). Ja, reeds dadelijk zou dat aanvangen. »Hij« de Vader, zegt Christus: »zal Hem terstond verheerlijken.” Met het heengaan van Judas en het aanbreken van dien nacht, welke met dien, waarin de engelen zongen van »vrede op aarde«, de gewichtigste aller eeuwen was, was de nacht aangebroken, waarin niemand werken kan (cap. 9 : 4). Na den dag van arbeid de nacht van lijden, waarin al de grootheid van het Gods Lam schitteren zou, eene overwinning zoo worden behaald, reeds in het paradijs-evangelie verkondigd, eene schare, die niemand tellen kou, uit duivels muil, uit helsche kaken zou worden gerukt. De mensch mocht het nog met begrijpen maar als de dag zon zijn opgegaan over dien nacht van Golgotha dan zou de hoogste verheerlijking zijn gegeven aan Hem, die nu in werkelijkheld het Lam Gods, het geslachte Lam was geworden.
Als de Heere daarna met de elven het avondmaal gehouden had en alzoo het Joodsche pascha, dat nu vervuld was, in het nachtmaal der gemeente had omgezet, ging Hij Weemoedig maar in al de openbaring Zijner heide voort tot hen te spreken. Nu bezigde Hij voor Zijne discipelen een naam, dien Hij nog nooit had gebezigd, en Zeker opzettelijk had achterwege gelaten om de tegenwoordigheid van Judas. Nu noemde Hij ze: »Kinderkeus! Dien naam gaven de apostelen en in het bijzonder Johannes aan de geloovigen, als hun liefdehart in het bijzonder werkzaam in hen was (Gal. 4 : 19; 1 Joh. 2 1, 12, 28; 3 : 7, 18; 4 : 4; 5: 21). Hij weet, dat eene zware Zaak hem wacht. Een ontzettend iets moet hij hun aankondigen en daaraan eene ernstige vermaning voegen. Daartoe moeten de harten worden ontvangbaar gemaakt. Bovendien hij liet naderend scheiden gevoelt ook de Zoon des menschen te meer den band, welke Hem niet Zijne discipelen verenigt.
Eerst bereidt Hij hen op het naderend scheiden voor en zegt: »Nog een kleinen tijd ben ik bij u. Gij zult mij zoeken en, gelijk Ik den Joden gezegd heb: waar Ik heenga kunt gij met komen, alzoo zeg Ik ulieden ook”. De lichamelijke tegenwoordigheid zou voor beiden ophouden, maar toen welk een onderscheid! Naar Zijne genade, godheid en geest week Hij van Zijne discipelen en wijkt Hij van Zijne Kerk in eeuwigheid niet. Hij laat Zijn volk geene weezen. Hij zendt den Trooster neer, ja Hij is in ‘t bijzonder tegenwoordig, waar twee of drie in Zijnen naam vergaderd zijn. De ongeloovigen zouden.in eeuwigheid niet komen, waar Hij was, de discipelen zouden voor een tijd gescheiden zijn en als Hij hun plaats bereid had, worden opgenomen in het huis des Vaders.
Gelijk een stervende vader zijne kinderen opwekt om in liefde en vrede te leven, zoo geeft ook de Heere het gebod der liefde aan de Zijnen, Hij noemt dat een nieuw gebod. In den doodigen toestand verzwakt de liefde en schijnt het gebod verouderd; de Heere vernieuwt het nu voor Zijne discipelen, die, met den Heiligen Geest vervuld, zich één moesten gevoelen, in één gevoelen levende en werkende. Hij noemt het nieuw, om het veelbeteekenende, evenals wij lezen van een nieuwen naam en een nieuwheid, maar nog meer, omdat één Heere de baud der gemeenschap voor hen was. Eene liefde, waarvan Christus het middelpunt was, was nog niet gevoeld. Wij hebben toch elkander niet zoezeer lief, om elkanders hoedanigheden ,en natuurlijke eigenschappen, maar omdat wij in de broederen Christus vinden, die in hen leeft. De Heere strengelt alle de Zijnen saam. De graad dier liefde geeft de Heere te kennen met het »gelijk Ik u heb liefgehad«. Dat ging hooger dan het gebod des Ouden Verbonds, »den naaste liefhebben als zichzelven«. Christus heeft zich verloochend om de Zijnen, het kruis voor hen gedragen, den vloek van hen genomen en op zichzelven gelegd. Zoo kwam nu ook het gebod der liefde in een nieuw licht, in hooger zin en beteekenis tot hen. Zoo moeten ook Christenen elkanders voeten wasschen. Dat gebod was zoo hoogst gewichtig. »Hieraan,” zegt de Heere, »zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander”. Zij hebben elkander liefgehad. Tertullianus deelt mede, dat de heidenen het zelfs bewonderden en van de Christenen zeiden; »Ziet, hoe lief zij elkander hebben”. Zelfs Julianus Apostata stelle hunne gemeenschap den heidenen ten voorbeeld. Zoo was het in de eerste eeuwen, en hoe nu? Men zegt terecht: gij moet vragen (Hooglied 1 ; 7): «Zeg mij aan, gij, die mijne ziel liefhebt, waar gij weidt, waar gij de kudde legert in den middag”. Het antwoord des Heeren ia gegeven: »waar liefde is tot elkander, gelijkerwijs Ik u heb liefgehad”. Wijst mij dan die legerplaats aan. Waar is die liefde, die vrede? Waar liggen de schapen van Christus verzadigd ter neer in liefelijke eendracht? Daar wil ook ik toeven.
Kunt gij dien eisch des Heeren vernemen zonder schaamte, zonder u te buigen in het stof, zonder te belijden ? Kunt ge dien hooren zonder te bidden: « Heere ! kom mijne ongeloovigheid; Heere! kom mijne liefdeloosheid te hulp!”?

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1897

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (92)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1897

De Wekker | 4 Pagina's