Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (96)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (96)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gap. 14 : 8—11. De stoutste wensch, welke ooit van de lippen des Ouden Testamentischen Middelaars is vernomen was uitgedrukt in de bede tot God: (Exod. 33 : 18) „Toon mij nu Uwe heerlijkheid.” Aan Moes was het slechts gegund de uiterste deelen te zien, want, zeide God „Mij zal geen mensch zien en leven,’’ Toch was het hem en den oudsten van Israël gegeven met den Heere op den berg te zijn, en daar wel niet Zijne heerlijkheid te aanschouwen, maar toch zooveel, dat geschreven staat: „zij zagen den God van Israël en onder Zijne voeten als een werk van saffiersteenen en als de gestaltenis des hemels in zijne klaarheid.” De Heere doodde hen niet, want, zoo lezen wij verder: ,Hij strekte Zijne hand niet uit tot de afgezonderden van de kinderen Israels, maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden (Ex. 24 : 10 vv.). Eene zelfde begeerte als bij Mozes welde in het hart van Filippus op toen, de Heere tot Zijne discipelen zeide: „Van nu kent gij den Vader en hebt Hem gezien.” Maar Filippus, zoo meende hij, had Hem niet gezien en toch de belofte door Jesaja (40 : ö) omtrent den Messiaanschen tijd was: „De heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden.” Op zijne vraag: „Heere! toon ons den “Vader, en het is ons genoeg”, antwoordde Jezus: „Ben Ik zoo langen tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?” Dat had Johannes begrepen, toen hij schreef van „het Woord dat God was” en onder hen had gewoond: „wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader” (1:14). Wie zich van God eene zinnelijke voorstelling maakt begrijpt dat woord niet, maar zoekt eene gelijkenis in zijn geest te maken tegen het tweede gebod in. Wie het woord heeft verstaan, tot de Samaritaansche gesproken: „God is Geest”, zal met Irenaeus betuigen: „de Zoon is het zichtbare des Vaders, de Vader het onzichtbare van den Zoon”. In de Majesteit, de kracht, de wijsheid, de heiligheid, de liefde des Heeren Jezus ziet hij de heerlijkheid Gods, want Christus is het afschijnsel Zijner heerlijkheid, het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid.
Tot hoevelen zou de Heere diezelfde vraag mogen richten: „Ben ik zoo langen tijd met u, en hebt gij Mij niet gekend?” Reeds lang wandelde Hij met menige ziel op den weg naar de stad Gods en maakte Hij het hart brandende en toch vraagden zij zuchtende: „Och! mocht ik Hem zien!” Maar de tijd zal komen dat men met St. Benhard zegt: „Ik heb den Vader gezien in U, mijn Heere Jezus; want mijn geloof heft aan U eenen Christus, geboren uit den Vader, liggende in den schoot des Vaders, zittende met den Vader op den troon, gekomen van den Vader, ijverende voor den Vader, gehoorzaam aan den Vader en eens hangende aan het kruis zonder den Vader.” Welk eene beschamende vraag voor de jongeren, welke de Heere nu deed: „Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is?” eene vraag spoedig gevolgd door de verzekering: „gelooft Mij dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is.” Ziet dat geheim is het, dat een Johannes zoo wonderheerlijk terstond: de levensgemeenschap des Zoons en des Vaders, de wezens eenheid, zoodat niemand den Vader heeft of kent of bezit buiten den Zoon, maar ook niemand den Zoon buiten den Vader.
Om dit duidelijk te maken beroept zich de Heere op twee zaken, vooreerst op Zijne leer en in de tweede plaats op Zijne daden. Zoo zegt Hij: „De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, die in Mij blijft, dezelve doet de werken” en wederom „indien gij Mij niet gelooft, zoo gelooft Mij om de werken zelve.”
In naam van allen had Petrus gesproken: „Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.” Zij hadden het gehoord, dat Hij sprak, niet als de Schriftgeleerden maar als machthebbende. Woorden en daden waren bij Hem één, want gelijk Hij in den aanvang gehoorzaamd was door hetgeen niet was, als Hij zeide: „er zij licht”, zoo bleek elk Zijner woorden een daad te zijn, als Hij tot de kranken zeide: „neemt uw beddeken op”, tot de dooden: „staat op”, tot de neergebogenen in zonde: „uwe zonden zijn u vergeven.” Waren zij nog niet zoo zeer ontwikkeld, dat het wezen des Heeren door hen bij het aanschouwen werd begrepen, gevoelden zij het niet aan Zijne woorden, dat de Vader door Hem sprak, dat die woorden door Hem in den schoot des Vaders liggende, waren gehoord, dat dan toch de werken, die Hij deed, hen overtuigen mochten van Zijne godheid. Dat waren toch onwedersprekelijk bovenmenschelijke daden. Spraken de krijgsknechten: „nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch”, minstens mochten de jongeren wel zeggen: „nooit deed een mensch daden als deze mensch”, om er aan toe te voegen: „Ja waarlijk, die Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1897

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (96)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1897

De Wekker | 4 Pagina's