Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aan een vriend te Ulrum (LXXIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aan een vriend te Ulrum (LXXIII)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarde Vriend!

Het ligt u zeker nog wel versch in het geheugen, dat de synode te Middelburg der Geref. Kerken het vorige jaar, na de oppositie van ds. Bos c. s. met bijna algemeene stemmen een motie aannam, waarin de Geref. Kerken haar vertrouwen uitdrukten in de leeringen van Dr. Kuyper.
Of de meeste leden der synode wel recht begrepen, wat zij daarmede deden, zou ik niet bevestigend durven beantwoorden.
Sommige der in de Geref. Kerken gangbare en gehuldigde stellingen zijn toch zoo buiten Gods Woord, dat onbekendheid bij vele leden der synode als de eenige verontschuldiging kan strekken.
Zoo leeraart Dr. Kuyper b. v. dat het wezen van de onzichtbare Kerk in God ligt.
Elk lichaam, niet waar, heeft zijn eigen wezen of bestaansvorm.
Zoo ook de Kerk.
Dat wezen moet in de Kerk-zelve in zitten.
Een wezen van een lichaam zal moeilijk buiten het lichaam kunnen liggen.
In de Kerk zal toch het wezen der Kerk wel liggen, hetzij wij spreken van een zichtbare of onzichtbare Kerk.
En toch, neen, zegt Dr. Kuyper.
Volgens hem ligt het wezen van de onzichtbare Kerk niet in de Kerk, maar in God.
Naar haar wezen zou dan de onzichtbare Kerk in God bestaan.
Bestaan doet zij.
Anders kan men niet van haar wezen spreken.
Maar behoort tot de on mededeelbare eigenschappen Gods niet de eenvoudigheid ?
Die eigenschap der eenvoudigheid toch zegt ons, dat alles in God één is, zonder samenstelling van verscheidene deelen of zaken, gelijk Hellenbroek het uitdrukt in „het voorbeeld der Goddelijke Waarheden”.
Wel leeren de Socinianen anders.
Doch van overlang werd uit de Heilige Schriften de verkeerdheid hunner meeningen aangetoond.
Ook alle kracht is in God dus één.
Den mensch riep Hij door geen andere kracht in het aanzijn, dan waardoor hij hemel en aarde schiep.
Ook de Kerk heeft Hij door die kracht geformeerd.
Ligt nu het wezen der Kerk in God, dan is zij als de Heere zelf van eeuwigheid.
Tevens stelt men het werk met den Maker gelijk.
Door ’s Heeren hand, door de werkinge Gods kwam er een Kerk, bijgevolg kan zij niet naar haar wezen in Hem liggen.
Wel mocht een vroeger Chr. Geref. predikant schrijven: „Het wezen der onzichtbare Kerk ligt in God, komt ons voor, een door en door pantheïstische stelling te zijn, wijl de onzichtbare Kerk reeds als bestaande in God gedacht wordt, en dus wezenlijk niet van God onderscheiden is, maar met Hem vereenzelvigd wordt.”
God in Zijn schepping, of Zijn schepping in Hem, hetzij mensch, of dier en plant, hetzij hemel en aarde of de Kerk, zie, dat te veronderstellen, te leeren en te gelooven is pantheïsme. De Gereformeerden van alle eeuwen hielden vast aan het onderscheid tusschen den Maker en hetgeen hij formeerde.
Indien men ze vereenzelvigt, is alles God, en zal de aanbidder van hout of steen , van zon of maan, van vuur of water nog in het gelijk gesteld moeten worden.
Waar gaat men in de Geref. Kerken toch heen?
Zullen dan de oogen immer gesloten blijven ?
Kan iemand, die aan het Getuigenis des Heeren zich vastklemt,zijn vertrouwen aan zulke leeringen schenken?
Heeft dan die synode te Middelburg wel met bewustheid gehandeld ?
Liefst gelooven wij het niet.
Dat onze broeders van weleer, die met den stroom afdreven, al zoozeer verzonken zouden zijn, dat zij zulke leeringen als echt aanvaarden, kunnen wij nog niet best aannemen.
De dwaling eindigt zelfs in het bovenstaand opgesomde niet. Want, daar de zichtbare Kerk niet wezenlijk van de onzichtbare onderscheiden is en het wezen der onzichtbare Kerk verondersteld wordt in God te liggen, volgt daaruit, dat ouk de zichtbare Kerk naar haar wezen van eeuwigheid ’m God heeft bestaan.
Het zichtbare dus eeuwig.
Net, als de heidenen, verstoken van net Goddelijk licht op hun pad, dolende in duisternis, meenden, hooren wij in onze dagen weer verkondigen.
Ziedaar dan de vruchten der Kantsiaansche philosophie!
Genoemde predikant zegt: „Nog eene gedachte voegen wij hier aan toe, om te doen zien, hoe men op deze lijn tot het uiterste Pantheïsme komen moet.
De Kerkformeerende kracht in God is het wezen der Kerk. Deze kracht is niet iets op zich zelf in God, maar is God zelf, wijl God ondeelbaar is. Wie dus die kracht in God het wezen noemt, kan en mag geen bezwaar hebben om God zelf het wezen der Kerk te noemen.”
Nimmer kunnen wij het duidelijk genoeg uitspreken, hoe zeer het dwaalbegrip der doleerenden over de Kerk, tot geheele verwoesting moet leiden, van hetgeen voor de toekomst nog vruchten beloofde.
Want op afwijkingen van de leer naar Gods Woord, rust geen zegen. Zonder zegen kan niets gedijen, ook geen kerkelijk leven.
De toestanden in de Geref. Kerken leveren er in onze dagen al reeds overvloedige bewijzen van op.
Moge de Chr. Geref. Kerk zich blijven vastklemmen aan de oude beproefde Waarheid, gelijk ook onze vaderen ze beleden, met zoo’n rijk inzicht in den geopenbaarden wil Gods.
Er is veel genade toe noodig, in de eenvoudigheid staande te blijven.
De enkele waarheid: ,de Kerk is de saam verga de ring der geloovigen” schijnt al te gering, soms ook te eng.
Juist opgevat, sluit ze de kerkelijke deur te nauw dicht, voor hen, die van grootheid en aanzien houden; die tellen, al maar tellen.
Toch laten wij ons deze waarheid niet ontfutselen.
Een schijnvertooning van geleerdheid kan de zinnen verblinden en velen meevoeren, wie den toetsteen der Schrift aanlegt, ontdekt het wormstekige der vrucht, wel.
Wij zullen de broeders van weleer voorhouden moeten, waar zij hun vertrouwen in uitspraken bij monde van de synode. De ware broeders, nog dorstende naar de onvervalschte melk, zullen de wansmaak, gelegen in de stelling, dat het wezen der onzichtbare Kerk in God ligt, wel proeven.
Dat wij dan niet vertragen ? Onze gedurige bede zij, in diepe afhankelijkheid, in de kracht des Heeren, hier en daar een steentje te mogen bijdragen tot den bouw des tempels, maar tevens met het zwaard des Geestes den vijand te keeren, die stad en tempel bezig is te verwoesten.
Dat het u en mij gegeven worde, zoo te werken en strijden tot den einde toe hoopt

Uw Vriend

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1897

De Wekker | 4 Pagina's

Aan een vriend te Ulrum (LXXIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1897

De Wekker | 4 Pagina's