Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zonder hoop en zonder God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zonder hoop en zonder God

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Geene hoop hebbende en zonder God in de wereld.” Efeze 2 : 12b.

Op de vraag, wat het vreeselijkste is voor een mensch op deze wereld, zouden we geen beter en juister antwoord weten, dan hetgeen de apostel Paulus van het eertijds der Efeziërs schrijft: »geene hoop hebbende, en zonder God in de wereld.” Zoodanig is het lot der heidenen, en zoo was ook het lot geweest dier menschen, aan wie de apostel hier schrijft.
Dood door do misdaden en de zonden, wandelende naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls en vreemdelingen van de verbonden der belofte, — in één woord: zonder hoop en zonder God. Niet in dien zin, alsof deze bekeerde heidenen te voren niet van hoop hadden gehoord, en volstrekt vreemd waren aan het begrip eener godheid. Daarvoor zijn bewijzen genoeg geleverd, dat ook heidenen over hoop gesproken, geschreven en gedacht hebben.
Heidensche wijsgeeren hebben, voorgelicht door bet licht der natuur en door bet licht der menschelijke rede, niet alleen geloofd aan, maar ook uitnemende bewijzen geleverd voor het bestaan van een Hoogste Wezen, van een Opperste Oorzaak, die zij God noemden, en door wien zij verklaarden, dat de wereld was voortgebracht. Zonder het licht der bijzondere Godsopenbaring konden echter de heidenen niet komen tot kennis der levende hoop, omdat. de natuurlijke Godskennis, van hoe groote waarde ook, ongenoegzaam is tot zaligheid.
Vandaar, dat in die weinige woorden: »zonder hoop en zonder God” het toppunt van alle ellende van Adams nakomelingschap is omschreven.
Allereerst van de heidenen; want zij kennen den waren God niet, die alleen gekend kan worden in en door Christus, als den eenigen Naam, onder den Hemel tot zaligheid geopenbaard. Die kennis als vrucht van het heilig Evangelie, door den Heiligen Geest gewerkt, hadden de Efeziërs te danken aan de prediking vau het evangelie, waardoor zij bekend waren geworden met hetgeen natuur en rede den mensch nooit geven kan.
En in de tweede plaats wordt op dezelfde wijze de vreeselijke toestand geschetst van hen, die, in onderscheiding van Joden en Heidenen, wel Christenen heeten, maar het in waarheid voor God niet zijn. Te meenen, dat een Christelijke naam en Christelijke vormen een mensch deelgenoot maken van de levende en zaligmakende hoop en hem recht geven om te zeggen, dat God zijn deel is, zou immers de grooste onkunde verraden en van de grootste oppervlakkigheid van oordeel getuigen! Men moet al een zonderlinge opvatting hebben van hetgeen de Heilige Schrift leert, om tot zulk eene gedachte, tot zulk een oordeel te komen.
En toch, boe ontzettend het ook zij, bij duizendtallen worden zij geteld, die, wat de praktijk der zaak betreft, geen andere hoop kennen noch bezitten dan die louter cp allerlei uitwendige dingen is gegrond.
Hoe sterk men zich dan ook waant met zulk eene hoop , — welke idealen men in zijn binnenste omdraagt, — welke verwachtingen men koestert voor de toekomst, ’t is alles valsche hoop, en wat gewin zal deze den armen zondaar aanbrengen ? Al staat men in zijne schatting ver boven den Heiden, en al is dit, wat het uitwendige betreft, volstrekt waar, er is meer, oneindig meer noodig tot zaligheid.
Al hebt ge in uw leven veel over de ware en levende hoop van Gods kinderen gehoord en gelezen, en al hebt ge zooveel onderwijs in de leer der zaligheid genoten, dat ge wellicht veel, zeer veel historische kennis omtrent God en goddelijke dingen bezit, die kennis alleen brengt geen enkel Adamskind in den Hemel. Was dit waar, dan zouden zij, die veel van die kennis bezitten, zeker zalig worden.
Wel kent de Zaligmaker aan kennis van God en van Gods gezalfden Zoon Jezus Christus het eeuwige leven toe, maar dat is geloofskennis, die van louter historische kennis wel behoort onderscheiden te worden.
Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Nergens leest ge, dat de zaligheid alleen aan den doop wordt toegekend.
Zoo iemand niet wedergeboren wordt, zal hij het koninkrijk Gods niet ingaan.
Die in Christus is, die is een nieuw schepsel. Daarop komt bet aan. Wie nu het geloof mist, dat de Heilige Geest door middel van het Woord in de harten van Gods uitverkorenen werkt, die kan onmogelijk Christus deelachtig zijn.
Die is ook niet wedergeboren; want geloof en wedergeboorte zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden.
Alleen die den Zoon door een opricht geloof hebben aangenomen, die hebben van ’s Heeren wege recht ontvangen kinderen Gods genaamd te worden.
Deze zijn dus niet zonder hoop en niet zonder God; al is het ook, dat afwisseling van toestand dit tegenwoordige leven blijft kenmerken, er is verandering gekomen van staat. Evenals van de Efeziërs, kan ook van hen worden getuigd: » Eertijds waren zij duisternis, maar nu zijn zij licht in den Heere.”
Toch leven die duizendtallen, die, ook onder bet naamdragend Christendom, zonder hoop en zonder God zijn, kalm en rustig voort, alsof ben geen kwaad dreigde.
Men spreekt over de ellende van anderen, zonder zijne eigen ellende recht te kennen. Men is meer of minder godsdienstig, maar door de zonde verblind, heeft men niet het minste begrip van de waarheid en de heiligheid van Gods Wezen.
Als hongersnood, pestilentie of eenig ander oordeel Gods over een land en volk komt, en de meest hartverscheurende berichten daardoor tot ons komen, dan spreekt men over zulke toestanden, dan is ieder, die ’t hoort en nog een menschenhart in zijn binnenste omdraagt, begaan met het lot dier ellendigen. De nood kan wel zoo groot zijn, gelijk dit meermalen ook op onze vaderlandsche erve is geweest, dat men een hart van ijzer moest hebben, om onder het vernemen van dien uitersten nood zijner medemenschen niet aangedaan te worden.
Toch, hoe ontzettend ook, dit alles is de grootste ellende niet, waar we als kinderen van Adam aan onderworpen zijn. Zonder hoop en zonder God te zijn, dat is het grootste en het vreeselijkste, wat in dit leven denkbaar is.
Onder al het denkbare leed dezer aarde kan de hoop der zaligheid, kan de bewustheid van bet goddelijk kindschap zooveel kracht en troost geven, dat ge met den psalmdichter, vertrouwende op den God van uw heil, getuigt;

»Doch gij, mijn ziel! het ga, zoo ’t wil,
Stel u gerust, zwijg Gode stil.
Ik wacht op Hem, Zijn hulp zal blijken;
Hij is mijn Rots, mijn Heil in nood,
Mijn hoog Vertrek; Zijn macht is groot:
lk zal noch wanklen noch bezwijken.”

Maar wat is de mensch, met al zijn wetenschap en gaven, met al zijn verwachting en idealen, als de levende, de ware hoop ontbreekt? Al beeldt ge u dan in groote schatten te bezitten, wat baat het u kisten en kasten vol te hebben met papieren en effecten, die volstrekt waardeloos zijn.
Dan grijpt ge in uw stervensuur als een drenkeling naar een stroohalm, maar alles, waar ge naar grijpen wilt en waar ge u aan wilt vastklemmen, zal zoo min als een stroohalm uw wegzinken in de diepte kunnen voorkomen. Al heeft iemand geloofd en beleden, dat God de Heere niet alleen de Schepper van ’t heelal, maar ook de onderhouder is van al wat bestaat, — al heeft men kennis gehad van alles, wat in de bekende 12 artikelen van de apostolische belijdenis is omschreven, wat zal het baten, als men God niet kent als zijn verzoenden God in Christus Jezus?
Al loopen voor korter of langer tijd alle dingen wonderlijk samen om dit leven voor u bang en benauwd te doen zijn, als ge maar dit eene moogt hebben, dat de Heere uw Toevlucht en Schuilplaats is, en ge maar in dat geloof moogt leven, dat uwe zonde door Christus’ bloed is uitgedelgd en gij uit gadelooze liefde en grondelooze ontferming om Christus’ wil tot Gods kind zijt aangenomen, laat dan gebeuren, wat wil, dan kunt ge gelasterd en beproefd worden, maar uw Ontfermer zal u leiden, troosten en bewaren. En breekt eenmaal het oogenblik aan, dat de dood uwe vensteren inklimt, dat ge den weg zult gaan van alle vleesch, dan is het niet onmogelijk, dat ge tot in de haven van het beloofde land, door den vijand vervolgd, geweldig zelfs vervolgd zult worden, maar Hij, die in u een goed werk begon, zal het voleinden. Op uw noodgeschrei doet God groote wonderen ! Al is het dan ook in uwe schatting het grootste wonder, dat zulk een als gij zijt zal binnenkomen, toch zal het geschieden; want de Heere is getrouw. Een leven zonder God daarentegen is een leven zonder waren en proefhoudenden troost.
De Heiden vleit zich met valsche hoop, en zij, die Christenen heeten, maar zonder Christus en daarmee ook zonder God zijn, doen hetzelfde. Hoe groot het verschil ook is in levensopenbaring, in zeden en vormen tusschen den één en den ander, daarin zijn beide gelijk: zonder hoop en zonder God.
Wie dit in waarheid verstaat en van harte gelooft, kan niet ongevoelig of onverschillig zijn bij hetgeen we op grond van Gods onwankelbaar getuigenis zien en weten van het schrikwekkend aantal menschen, die in zulk een hoogst rampzaligen toestand verkeert.
Allen toch, die den wil des Heeren geweten en niet gedaan hebben, zullen met dubbele slagen geslagen worden.
Ongelijk veel grooter is de verantwoordelijkheid van ben, die onder ’t licht van het heilig evangelie hebben geleefd, dan van de Heidenen, die daarvan verstoken bleven.
Na dezen tijd zal geen tijd meer zijn. Voor den rechterstoel van Christus zullen eens alle stervelingen worden gedagvaard. De Heere zal een iegelijk vergelden, naardat zijn werk is geweest, hetzij goed, hetzij kwaad.
En wie, die door Gods genade deze dingen recht mag verstaan, zou, al in dit dan ook niet altijd even levendig, geen medelijden hebben met die door de zonde verblinde menigte ?Wie zou bij oogenblikken niet tot in het diepste zijner ziel bewogen worden bij de gedachte: »die allen gaan als blinden het eeuwig verderf tegemoet !”?
Moogt gij door Gods ontferming zeggen: eertijds was ik blind, maar nu zie ik; eertijds was ik een vreemdeling voor God en mijn hart, — niet aan uzelven, maar aan vrije ontferming dankt ge de genade, u bewezen.
En dan hebt ge in uw eigen persoon en geschiedenis bet meest afdoend bewijs, dat de ellendestaat van den zondaar, hoe vreeselijk ook, nochtans niet te vreeselijk is voor den Heere, om er een zondaar uit te verlossen.
Wat onmogelijk is voor menschen en engelen, is niet onmogelijk voor God. Hij spreekt maar en het is er; Hij gebiedt en het staat er!
Dat wonder der verlossing is zoo onbegrijpelijk groot, dat zelfs Gods heilige engelen er begeeren in te zien.
Om die verlossing uit te werken, kwam Gods Zoon als de Eeniggeborene des Vaders op deze aarde. In dienstknechtsgestalte wandelde Hij hier om.
Hij leed en stierf voor zondaren, en van Hem staat het ontzettende woord geschreven: „Hem, die geene zonde heeft gekend, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.”
Daarom is de prediking van bet evangelie van zulk eene onschatbare waarde; want dit is het door God gegeven middel, om daardoor zalig te maken degenen, die gelooven. Wie dit door God gegeven middel verwerpt, die acht het bloed des Nieuwen Testaments onrein, en voor dien blijft geen slachtoffer meer over voor de zonde.
En niet minder dan voor de Efeziërs, die christenen waren uit de Heidenen, is en blijft voor allen, die den Heere toebehooren, de herinnering aan wat men te voren was, van de grootste beteeken is.
Zijt ge nu geen vreemdeling noch bijwoner meer, maar een medeburger der heiligen en een huisgenoot van God, gedenkt dan, uit wat grooten nood en dood gij zijt verlost, wat met die verlossing in verband staat, wat prijs voor die verlossing is betaald, waarom en waartoe die genade u is te beurt gevallen.
Dan zal, bij goddelijk licht, uw hart tot dankbaarheid worden gestemd, en bij oogenblikken zult ge, met al wat iu u is, een van Gods heiligen uit de oudheid najubelen: »Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden!”
Eertijds zonder hoop en zonder God, wellicht, als een Saulus van Tarsen, de bitterste vijand van den Heere Jezus en vervolger der gemeente, maar nu vervuld met die bigde en heerlijke hoop, dat uwe zouden zijn vergeven, en met die hope op God ook het geloof, dat God in Christus uw genadige Vader is geworden, door de werking des Heiligen Geestes! Voorwaar bij die gedachte moogt ook gij dan wel zeggen:

»Als ik dit wonder vatten wil,
„Staat mijn verstand met eerbied stil!”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1897

De Wekker | 4 Pagina's

Zonder hoop en zonder God

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1897

De Wekker | 4 Pagina's