Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Opnemen in heerlijkheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Opnemen in heerlijkheid

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

.... »en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.« Ps. 73 : 2b

Er is geen schooner vooruitzicht denkbaar, dan hetgeen Asaf hier als zijne zalige geloofsverwachting uitspreekt.
Al is alles van die door de geloovigen verwacht wordende heerlijkheid nog niet geopenbaard, zooveel is in elk geval zeker, dat die heerlijkheid alle voorstelling van menschen verre zal overtreffen.
Tot die geloofsbetuiging komt deze vrome Israëliet, na voorafgaande zwaren strijd.
Door op te merken, dat zooveel goddeloozen in voorspoed deelden, terwijl hij daarentegen den ganschen dag geplaagd was en zijne straffing allen morgen nieuw was, wilde Asaf deze openbaring der goddelijke voorzienigheid doorgronden en met zijn verstand oplossen, maar het was moeite in zijne oogen.
Eerst toen hij in Gods heiligdommen inging en nader door den Heere werd onderwezen, merkte hij op het einde der goddeloozen.
Als ingekeerd tot zichzelven moest hij daarna zijne verkeerdheid en zonde belijden, om geloovig en hoopvol te getuigen:
„Gij hebt mijne rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uwen raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.”
In plaats van te morren tegen Gods wondervolle en vrijmachtige regeering en voorzienigheid, kan hij nu in die leidingen des Heeren berusten, zich met lot en weg, voor tijd en eeuwigheid den Heere toevertrouwen.
Zijn geloofsoog ziet over alle bergen van bezwaren heen: de Heere zal hem leiden overeenkomstig Zijn wijzen en eeuwigen raad, en daarna zal hij deelen in de heerlijkheid, die weggelegd is voor hen, die den Heere vreezen.
„Daarna” — niet eer. Ook over hem zal de Heere brengen, wat Hij over hem bescheiden heeit. Ook hij moet, gelijk ieder mensch, den raad Gods uitdienen. Aan dat bestek is niets te veranderen. Hoe onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk voor ‘t natuurlijk verstand, dit staat onherroepelijk vast. Gods raad zal bestaan en Hij zal al Zijn welbehagen doen.
Zoo is het ware geloof werkzaam op eene Godverheerlijkende wijze. Daardoor buigt ge onder Gods heiligen wil. Daardoor leert ge met hart en mond belijden: niet mijn wil, maar Uw wil geschiede. De heerlijkheid Gods willen velen wel begeeren, maar afgedacht en afgescheiden van het volbrengen van den raad Gods. Dit is in het practisch leven een zeer alledaagsch verschijnsel.
Voor zoover Gods raad en wil ons duidelijk zijn geopenbaard, komt het aan op de vraag, of ge dienovereenkomstig door Gods genade wenscht te leven, of ge gewillig en bereid zijt gevonden, om niet uw weg te gaan, maar om de wegen des Heeren te bewandelen. Daarbij past in geen geval de vraag, wat u dan te wachten staat, of voorspoed of tegenspoed uw deel zal zijn. Voorwaarden laat God zich door menschen niet stellen.
Trouwens, de bedenkingen tegens Gods weg en raad zullen te minder worden naarmate ge vaster moogt gelooven, dat de Heere uw rechterhand heeft gevat. Dan moogt ge voor een oogenblik worstelen als een Asaf, — worstelen als een scheepje, dat in een geweldige branding zich bevindt, maar. Hij, die ‘t goede werk in u begon, en dat ook zal voleinden, zal u door de branding van allerlei ongestalten en geweldige aanvallen des boozen veilig leiden.
Toen Asaf zijn hemelschen Leidsman maar in ‘t gezicht kreeg, herleefde zijn vertrouwen. Toen stond het vast voor hem, dat niets bij geval gebeurt. Al schijnt God dan voor een oogenblik onrechtvaardig te zijn, als we zien, hoe goed ‘t den goddeloozen, en hoe kwaad het menigmaal Gods kinderen gaat, toch is het vast en zeker, dat de Heere niet onrechtvaardig kan zijn, Hij is de Rechtvaardigheid zelve. Verre zij God van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht. Het voegt dan ook een kind niet, wijzer te willen zijn dan zijn vader. Het voegt geen dienstknecht, alles beter te weten dan zijn meester.
Doch al stemt ge dit geheel en volkomen toe, toch blijkt telkens bij vernieuwing, dat ge alleen door het geloof in druk en beproeving kunt opzien naar omhoog.
Zoo immers deed deze Godsman, Uit de diepte der vertwijfeling ziet hij op naar boven. En opziende tot den God des verbonds, blijkt hem klaar als dag: hij leidt zichzelven niet, hij wordt door geen hand eens menschen, — hij wordt door den Heere geleid. Laat nu gebeuren wat wil, de uitkomst van alle dingen is in de hand des Heeren, Hoedanig de uitkomst zal zijn van des Heeren weg, is niet twijfelachtig. Asaf ziet het, en hij verstaat het door Gods ontferming, de Heere zal hem opnemen in heerlijkheid. Niet nu, maar daarna.
Eerst moet de loopbaan zijn voleindigd, de strijd volstreden en de taak, waartoe ge op aarde wordt geroepen, afgewerkt.
Na den strijd wacht Gods kind de kroon. Na lijden volgt verblijden.
We zien het hier zoo duidelijk mogelijk, dat ook onder de Oud-Testamentische bedeeling de geloovigen hebben geleefd op Gods beloften, en dat die beloften reeds toen zoo duidelijk en zoo heilvol waren geopenbaard, dat van twijfelen aan de zaligheid geen sprake was.
Ziet eeuwen later een Paulus aan het einde van zijn veelbewogen leven de beloofde levenskroon schitteren aan het einde zijner aardsche loopbaan, ook Asaf weet het, de Heere zal hem opnemen.
Hij blijft niet eeuwig in ‘t land van zonden en ellenden; — hij blijft niet altijd in het oord van jammeren en tranen hier beneden; o neen! ‘t is in vergelijking van de eeuwigheid slechts een zeer korte tijd; dan volgt, wat de Heere heeft beloofd.
Toen Elia vluchtte voor een goddelooze koningin, die hem naar’t leven stond, kwam hij na dagen reizens aan eene plaats, waar hij onder een jeneverboom zich te slapen leide. Droef te moede, bad hij, dat God hem maar mocht wegnemen. Maar neen, Elia’s werk was nog niet afgedaan. Eerst toen des Heeren raad was uitgediend kwamen de vurige wagens en paarden om Elia te halen. Eerst toen nam de Heere hem op in heerlijkheid.
Die opneming zal heerlijk zijn voor ieder, wien het door Gods ontferming mag te beurt vallen. Het heerlijkste, wat op deze aarde gekend en genoten wordt, is met de heerlijkheid des hemels niet te vergelijken. ‘t Is de heerlijkheid Gods, en dat reeds zegt zoo ontzaglijk veel. Dat zal eene heerlijkheid zijn, waar geen zonde, waar geen smart aan verbonden is. Die heerlijkheid zal een ongestoorde zijn. De opneming in die heerlijkheid zal de vrucht zijn van Christus’ aangebrachte en verworvene gerechtigheid. Op de meest aangename en bekoorlijke wijze wordt dit als de zaligheid Gods in de Heilige Schrift voorgesteld.
In ‘t geloof aan zulk eene toekomstige heerlijkheid zijn al Gods heiligen uit vroeger eeuwen ontslapen. De aartsvader Jakob getuigde met stervende lippen: »Op uwe zaligheid wacht ik, Heere!” Job wist onder al zijn lijden, dat zijn Verlosser leefde.
Henoch en Elia voeren levend ten hemel. Mozes stierf aan den mond des Heeren.
Toen de Zone Gods op aarde omwandelde, troostte Hij Zijne discipelen met de belofte van het Vaderhuis, waar Hij hun plaats ging bereiden, om hen daarna tot zich te nemen, in de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, al eer de wereld was.
Paulus, door den Heiligen Geest getuigende, hoedanig de opstanding der dooden zal zijn, en waartoe de rechtvaardigen zullen opstaan, besluit niet te zeggen: »zoo dan, vertroost elkander met deze woorden”. En als Johannes op Patmos mag blikken tot in den derden hemel, ziet hij de gekochten door Jezus’ bloed, opgenomen in die heerlijkheid, maar de laatste traan van hunne oogen is afgewischt.
Laat het dan slechts den goddeloozen hier voorspoedig gaan; — laat zelfs de wereld spotten, en alle ongeloof zich afkeerig toonen van der vromen hoop en verwachting, — toch blijven des Heeren gunstgenooten op onwrikbare gronden door ‘t geloof in die blijde en onuitsprekelijk heerlijke verwachting leven: de Heere zal hen opnemen in heerlijkheid.
En gelijk de voorspoed der goddeloozen in dit leven hen meestal steeds verder van God doet afwijken, zoo weet de Heere de beproevingen voor Zijn volk dienstbaar te maken tot hunne voorbereiding voor de beloofde heerlijkheid, welke hen na dit leven wacht.
Een helder en geloovig gezicht hierop bracht die gewenschte verandering in de gemoedsstemming van Asaf te weeg, dat hij nu blijde en verheugd in God uitroept: »Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen!”
Van des Heeren belofte, liefde en trouw verzekerd, zij en blijve het oog gericht op de schitterende kroon, die de getrouwen aan het einde der vaak moeielijke pelgrimsreize wacht.
Dan zult ge niet klagen, dat ge misdeeld zijt in zegeningen; — dan zult ge niet ontsteken, al ziet ge der goddeloozen vrede en welvaart; — dan misgunt ge hun geen ingebeelden zegen.
Dan zal het u ook niet alles te moeilijk en te zwaar vallen, waar uw God u toeroept, want het is Israëls God, die krachten geeft. Dan zult ge ook niet wankelmoedig en twijfelmoedig vragen: wie zal ons het goede doen zien?
Veeleer jubelt ge dan met dienzelfden Asaf: » Wien heb ik nevens U in den hemel ? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.”
Met welk eene aangename herinnering doet ons dit denken aan dierbare vrienden en bloedverwanten, die deze hoop ons hebben achtergelat er, dat zij opgenomen zijn in Gods heerlijkheid. Dan moogt ge treuren bij smartelijk verlies, maar niet als degenen, die geene hoop hebben.
Dan gevoelt ge u diep gewond, als wat u zoo dierbaar was op aarde, ontvalt, maar ge misgunt hun, die van u heengingen, den hemel niet. Immers, voor zoover ge in datzelfde geloof leeft, kunt ge dan zeggen: zij gingen mij slechts een weinig vooruit.
Met den hemel in ‘t gezicht, met de aarde onder de voeten, met het woord en de belofte Gods in uw hart, zal het niet onoverkomelijk zwaar zijn, door de genade des Heiligen Geestes, het kruis dagelijks op te nemen en Hem te volgen, die den Zijnen is voorgegaan.
»Waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaaar zijn!” Zoo roept de verhoogde Koning al van Zijnen troon Zijnen onderdanen toe.
Moge het eens in waarheid aan uw en aan mijn graf kunnen gezegd worden:
De Heere nam hem of haar in Zijne heerlijkheid op!
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1898

De Wekker | 4 Pagina's

Opnemen in heerlijkheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1898

De Wekker | 4 Pagina's