Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zuchtenden geteekend

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zuchtenden geteekend

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

« En de Heere zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teeken een teeken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al de gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.” Ezechiël 9 : 4.

Aan den profeet Ezechiël toont de Heere in een gezicht het vreeselijk oordeel, dat over de stad en de inwoners van Jeruzalem zou komen. Vooraf had de Heere Zijnen dienstknecht doen zien, welke ontzettende gruwelen en hemeltergende zonden in de stad werden bedreven.
Thans was de mate der ongerechtigheid vol geworden. De wraak des Almachtigen zou komen over de heilige stad.
Vreeselijk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God. »lk zal hun,” zegt de Heere, »hunnen weg op hun hoofd geven; Mijn oog zal niet verschoonen, en Ik zal niet sparen.”
Reeds staan de verdervers met hun verpletterend wapen in de hand gereed om hun verschrikkelijk werk aan te vangen, maar vooraf komt een man, met linnen bekleed, en een schrijversinktkoker was aan zijne lenden.
Deze niet met name genoemde man krijgt in last van den Heere, om door het midden der stad te gaan en op de voorhoofden van allen, die zuchten en uitroepen over al de gruwelen, die in de stad gedaan worden, een teeken te teekenen.
Meermalen gebeurde het in die tijden, dat een vorst of veldheer bij het innemen eener stad sommige personen en gebouwen liet teekenen, alvorens deze stad aan verwoesting en plundering werd overgegeven.
Velen hebben gemeend, dat men hier moet denken aan Nebuzaradan, den overste der trawanten van koning Nebukadnezer. Dat de man, met linnen bekleed, van schrijfgereedschap was voorzien, en dat hij den schrijversinktkoker aan zijne lenden had, was geheel naar Oostersch gebruik.
Wie deze man voorts geweest zij, en wie die lieden ook waren, die het teeken ontvingen op hunne voorhoofden, zooveel is zeker, dit werk geschiedt op last des Heeren.
Diende oudtijds een teeken, op hand of voorhoofd ingeprikt of ingebrand, om een knecht of lijfeigene als eigendom zijns meesters te doen kennen, hier moeten de zuchtenden, die binnen de stad Jeruzalem zich bevinden, geteekend worden, waaruit blijkt, dat de Heere hen ziet en kent.
Die geteekenden zullen gespaard en verschoond worden.
De bescherming des Almachtigen zal over hen zijn. Den verdervers wordt niet toegelaten hun eenig kwaad te doen.
Verkeerd zou het zijn, hieruit te willen afleiden, dat bij algemeene rampen en oordeelen degenen, die God vreezen, altijd daarvan worden verschoond.
Zoo vele voorbeelden bewijzen het, dat in dit leven eenerlei treft beide den rechtvaardigen en den onrechtvaardigen.
Evenwel, God de Heere is machtig om de Zijnen wondervol te bewaren, gelijk de voorbeelden van Daniël en van de jongelingen in den brandenden oven ons duidelijk leeren.
Maar al deelen ook Gods gunstgenooten in dit leven in algemeene rampen en ellenden, dan is daarmee nog niet bewezen, dat zij niet gunstig van anderen onderscheiden zijn.
Voor den Alwetende is niets verborgen. De Heere weet en ziet alles. Geen schepsel is onzichtbaar voor Hem.
Toch ziet de Heere Zijn volk op onderscheiden wijze. Hij ziet hen in liefde, in ontferming. Hij kent hen in al hunne nooden en angsten.
God zag weleer de Egyptenaars, die Zijn volk verdrukten, maar Hij zag ook Zijn verdrukte volk.
Welk een onderscheid: tegen de Egyptenaren zal de hand des Heeren zijn ten verderve, maar tot Israël zal Zijne Vaderhand ter redding worden uitgestrekt.
De zuchters in Jeruzalem worden op bevel des Heeren geteekend, en zeker is het, overal waar de zoodanigen ook gevonden worden, die waarlijk leed dragen over de zonde, de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn.
Weinig opgemerkt onder de menschen, niet geacht door de menschen, veeleer aangemerkt als ballast in de maatschappij, is het een troostrijke gedachte in de benauwdheid der tijden voor het volk des Heeren, te weten, de Heere ziet en hoort hen, Hij weet alle dingen.
Al schijnen de verdrukten en benauwden, — al schijnt het om de zonde zuchtende volk van God uitwendig alles tegen te hebben, al heeft geen oog medelijden met hen, — al zucht uwe ziele, als die van Loth in Sodom: »Heere ! hoe lang nog?” — op des Heeren tijd zal blijken, dat God zich ontfermt op het gebed. Hij gedenkt Zijns verbonds in der eeuwigheid. —En dat zondige volk?
»Is dat de erkentelijkheid, aan Jakobs God betoond, voor al Zijne weldaden, hen bewezen ?
» Is dat de vrucht van al de bemoeienissen des Heeren, met ons gemaakt? Zijn »we daarom van alle andere volken der aarde zoo gunstig onderscheiden ?” zoo konden de zuchtenden in Jeruzalem wel vragen.
Welk een trouwelooze en liefdelooze openbaring !
Welke hemeltergende zonden, waarmede de heilige stad is vervuld! Welk een afhoereeren van den Heere! Welk eene menigte gruwelen, die men bij een Heidensch volk, maar niet bij het huis van Juda zoeken zoude!
O, welke bittere vruchten, en dat van den wijnstok, waaraan zooveel arbeid was besteed, waaraan zooveel was te koste gelegd! Men leze slechts het vorige hoofdstuk.
Zouden dan de oprechten, die den Heere vreezen, geene smart hebben over deze dingen ? Zou het hun niet ter harte gaan ?
Zouden ze geen leed dragen om Sions wil?
Zouden ze niet zuchten en bidden: »Heere! ontferm U onzer, en doe met ons niet naar onze zonden?«
’t Is een allerdroevigst teeken, als er schier geen onderscheid gezien wordt tusschen hen, die God dienen en degenen, die Hem niet dienen.
’t Is een bewijs, dat het fijne goud verdonkerd en den aarden flesschen gelijk geworden is, als te midden van zooveel gruwelen en ongerechtigheid het volk van God niet zucht, als geen smartgevoel zich openbaart, als het is, alsof ieder zich maar zoo goed mogelijk tracht te schikken in de omstandigheden.
Doch al is het, dat korter of langer, meer of minder, de verderfelijke invloed van den geest des tijds zich in en onder de kinderen Gods openbaart, toch is het onmogelijk, dat zij, die een vermaak hebben in de wet Gods naar den inwendigen mensch, vrede kunnen hebben onder en met zulk eene openbaring. Veeleer zullen zij bij oogenblikken met schaamte en schaamroodheid voor hun God moeten belijden hun liefleloos en trouweloos bestaan, terwijl hunne ziele uitziet naar verlossing en hoopt op de ontferming van Hem, die ’t werk Zijner handen niet laat varen.
Veel van die zuchters, als er in Jeruzalem gevonden werden ten tijde van Ezechiël, zijn er gewoonlijk niet. ’t Was een klein en arm overblijfsel.
Maar hoe ’t ook ga, bij toenemenden achteruitgang, onder groot verval en bij vermenigvuldiging van allerlei zonden, altijd was en bleef er zulk een overblijfsel, aan hetwelk de Heere wilde gedenken.
Waren er nog maar tien zulke zuchters in Sodom geweest, dan had God om hunnentwil de stad nog gespaard. Zoodra de laatste van dat zuchtende volk zal ingezameld zijn van den grooten wereldakker, zal het lot der volken worden beslist. Dan zal voor ’t oog aller stervelingen blijken het onderscheid tusschen dien, die God gevreesd, en dien, die Hem niet gevreesd heeft.
En als thans diezelfde man met een schrijversinktkoker aan zijne lenden ook ons land, onze groote steden eens zou doorgaan, zou hij er ook vinden van diegenen, die zuchten en uitroepen over al de gruwelen, die onder ons en rondom ons gedaan worden ?
En als diezelfde profeet Ezechiël eens profeteeren moest en God hem eens toonen zou, wat er zoo al plaatsvindt, zou er ook oorzaak zijn om die woorden te herhalen: «Menschenkind! ziet gij wel, wat zij doen, de groote gruwelen, welke hier geschieden?”
Maar wie telt dan het aantal moordenaars, die als verscheurend gedierte straffeloos rondzwerven op onze vaderlandsche erve, ontsnapt aan het wakend en onderzoekend oog des wereldlijken rechters?
Wie telt het getal der slachtoffers van alkoholische dranken, waardoor duizenden gezinnen steeds ten gronde worden gericht ? Wie beschrijft al de misdaden en gruwelen, die in de duisternis en in ’t verborgen worden bedreven, maar waar de gevolgen in ’t openbaar van worden aanschouwd?
Wie ziet en hoort niet dat lasteren en liegen tegen den Heere, dat vloeken en schelden van Gods heiligen Naam?
Wie noemt ons het getal der leugenprofeten, die onophoudelijk bezig zijn om Gods heilig Woord te bespotten, der menschen zielen te verleiden, en die op allerlei wijzen arbeiden om overal, waar nog tarwe groeit, onkruid te zaaien?
Wie kent het juiste getal van die onoverzienbare menigte kinderen, die, als wij in een Christenland geboren, als Heidenen voor ’t verderf worden opgekweekt?
Neen, we behoeven dien sluier niet verder op te lichten, om onwederlegbaar te bewijzen, dat niet slechts het Jeruzalem van weleer, maar dat ook ons eigen vaderland zooveel oorzaak geeft tot zuchten.
En dan spreken we nog niet eens over al die treurige toestanden en verhoudingen al waaraan, helaas! het maatschappelijke leven zoo rijk is.
Dan spreken we nog niet over dat helsche gift, dat door middel van de pers elken dag als onkruid met kwistige hand wordt uitgestrooid.
In Jeruzalem was het heiligdom van Jehovah, daar stonden Gods altaren, daar verzamelde zich het volk.
Daar had de Heere op zoovelerlei wijze getoond de God van Zijn volk te zijn. Geen plaats op de gansche aarde, waar zoo schitterend en zoo vol majesteit was gebleken, wie en wat de Heere is en zijn wil voor degenen, die Hem vreezen.
Maar daarom was ook de zonde des te grooter en vreeselijker, tegenover de openbaring van Gods heiligheid, rechtvaardigheid en liefde bedreven.
Gelukkig onder al die ellenden de geteekenden aan hunne voorhoofden. Gelukkig die lieden, die zuchten en roepen hebben geleerd.
De Heere zal zich hunner ontfermen; Hij zal ze beschermen gelijk een vader zijnen zoon beschermt.
En voor alle volgende eeuwen en geslachten zal het worden opgeteekend, dat God in den hemel niet alleen het kwaad ziet, maar ook dat Hij de zuchtenden kent.
Hebt gij den Heere lief, en zucht ook uwe ziel onder de zonden en gruwelen van ons arme volk, en zucht ge daarenboven wellicht nog onder uw eigen ellende en veelvuldig gebrek, weet dan, dat uw Verlosser leeft.
Onder de zonde en onder den vloek gebogen, stierf eens uw Goël, opdat Hij, zuchtende, roepende, lijdende en stervende, een eeuwige verlossing zou te weeg brengen voor al de Hem gegevenen van den Vader.
Zie in al de ellende, die u drukt en omringt, op Hem, die nu, verhoogd aan Gods rechterhand, eeuwig leeft om voor al Zijn zuchtend volk te bidden.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1898

De Wekker | 4 Pagina's

De zuchtenden geteekend

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1898

De Wekker | 4 Pagina's