Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Door lijden tot heerlijkheid 3

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Door lijden tot heerlijkheid 3

De overgave

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Hij vraagde hen dan wederom Wien zoekt gij ? En zij zeiden: Jezus de Nazarener. Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen heengaan.” Joh. 18 : 7, 8

III.
De bange worsteling en het vreeselijk zielelijden in Gethsémané is voorbij, en nu zal de Zoon des menschen overgeleverd worden in de handen der zondaren. Daartoe is de ure gekomen, en daartoe zegt de Heere tot Zijne discipelen: „Staat op, laat ons gaan ; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.”
En terwijl Jezus deze woorden spreekt, ziet, daar komt Judas, van wien zoo nadrukkelijk staat aangeteekend, dat bij één van de twaalven was, en met dien Judas komt een groote schare, met zwaarden en stokken gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks, terwijl lantaarnen en fakkels moeten dienen tegen de nog heerschende duisternis.
Wie niet weet, wat hier te doen is, kan moeilijk anders denken dan dat er een groote misdaad heeft plaats gehad, en dat die aangerukte bende met krijgsknechten en politieke handlangers, het spoor van den misdadiger gevonden hebbende, er op uit zijn om dezen met geweld in handen te krijgen.
Dat zulk een »bende” is uitgtogen, bewijst in elk geval, dat men van meening is, dat de mogelijkheid bestaat, dat groote kracht ontwikkeld zal moeten worden.
Doch op de vraag, door Jezus gedaan: »Wien zoekt gij” komt het antwoord: »Jezus den Nazarener.” »Ik ben het”, zegt de Heere, en met dit woord ging een majesteit en kracht gepaard, die de bende doet achterwaarts gaan en ter aarde vallen.
Onzaglijk oogenblik! Dit was geen toeval. Het is maar niet het gevolg van een natuurlijke oorzaak, het is de openbaring van de macht en de heerlijkheid van Christus, die daarmede het bewijs gaf, dat die bende, hoe groot en hoe sterk gewapend ook, niets tegen Hem zou vermogen, indien Hij niet vrijwillig zich overgaf. Wat er in die menschen op dit oogenblik is omgegaan, wat ze wel gedacht zullen hebben, wie zal het zeggen ?
Doch hoe dat zij, niet zonder des Heeren wil zijn zij opgestaan en moeten wederom de vraag hooren: »Wien zoekt gij?”
Voor de tweede maal antwoorden zij nu met te zeggen: »Jezus den Nazarener.” Is dit dan de misdadiger, dien men zoekt ? Is daartoe al dat krijgsvolk met die dienaars van de overpriesters en farizeën uitgegaan, en dat met zulk een macht van wapenen?
Wie zou dan met recht niet vragen: wat heeft deze dan kwaads gedaan ? Geen enkele misdaad is van Hem bekend, geen enkele zonde kan Hem worden voorgelegd, hoe streng men onderzoeke, de uitkomst zal leeren, dat Hij rein is van alle overtreding. Maar hoe komt men er dan toe, om op zulk eene wijze tegen Hem zich te stellen, de handen aan Hem te slaan en Hem voor ’t gerecht te dagen ? Middelijkerwijs moet dit worden verklaard uit den haat der farizeën, uit den laster van booze menschen, die, als instrumenten van den vorst der duisternis, onder de toelating Gods hun doel zoeken te bereiken. Naar dit doel heeft men reeds lang gestreefd. Dat doel is in het Sanhedrin reeds uitgekomen. Zij hebben beraadslaagd, hoe zij Jezus met list zouden vangen en Hem dooden. Dat was de raad der boosheid. Dat was het gruwelijk overleg van mannen, die geroepen waren om recht en gerechtigheid te doen. Dat was het resultaat van een langdurig overleg, waartoe de oversten des volks kwamen.
Welk een ontzettende verblinding! Verbeeld u, dat zijn allen Joodsche mannen, die de schriften hebben. Dat is het zaad van Abraham naar het vleesch. Dat zijn de edelsten en de voornaamsten uit het volk, dat in onderscheiding van andere volken in de bijzondere Godsopenbaring heeft gedeeld !
Zóó verblind is men voor de waarheid en de werkelijkheid der dingen, dat men den van ouds beloofden, den in de profetie zoo duidelijk geteekenden, den zich zoo duidelijk geopenbaard hebbenden Messias niet kent.
’t Geheele land is vervuld met zichtbare en tastbare bewijzen, dat Jezus van Nazareth waarlijk is de Christus, de Zoon des levenden Gods, en toch kent men Hem niet. Men gelooft niet in Hem. Met haat Hem met een geweldigen haat, omdat men de duisternis liever heeft dan het licht !
Judas heeft een goede gelegenheid gevonden en den Joodschen raad aangeboden, om voor geld Hem te leveren.
Judas is de man, die ook de plaats wist in den hof, waar Jezus dikwijls vergaderd was geweest met Zijne discipelen. Derwaarts heeft Judas de bende uitgeleid, en daar gekomen, heeft hij met een verraderlijk vriendschapsteeken, met een Judaskus, zijnen Meester aangewezen en verraden !
Als gij, farizeën en dienaars van de overpriesters, — als gij, krijgsknechten van den machtigen heerscher van Rome, hem niet kent, dan zal Judas, dan zal één van de twaalven het u wel zeggen en aanwijzen. Meer kan bij niet doen, maar dat is immers genoeg om de dertig zilverlingen, waarover men het eens geworden is, te verdienen?
O Judas! rampzalige mensch, ellendigste aller ellendigen, heeft uw harte niet geklopt, toen ge dat plan gesmeed, dat helsch akkoord bedongen hebt en die bende ten slotte zijt voorgegaan, om uw verraderlijk werk te volbrengen ?
Stilt u het bloed niet in de aderen, zouden we haast vragen, nu ge in den hof voor ’t laatst uw Meester ontmoet en Deze u vraagt: »Waartoe zijt ge hier?”
»Ik ben het,” zoo heeft intusschen Jezus geantwoord aan hen, die zijn afgekomen om Hem als hunne prooi te vangen.
In die woorden wijst niet alleen de Heere zichzelven aan, maar daarmede heeft tegelijkertijd de overgave plaats, waardoor het den krijgsknechten gemakkelijk wordt gemaakt en waaruit blijkt, hoe het Lam Gods, dat ter slachting zal geleid worden, zich vrijwillig overgeeft.
Hij wist, dat het Zijne ure was. Hij wist alles, wat Hem overkomen zou. Hij wist ook, dat geen andere weg en geen ander middel mogelijk was om de Zijnen, die Hij van eeuwigheid heeft liefgehad, te verlossen.
En daarom, hoe ontzettend deze ure ook zij, hoe vernederend en beleedigend al de omstandigheden zijn, die met Zijne overgave gepaard gaan, toch zal Hij zich overgeven, opdat aan Hem volbracht worde alles, wat van Hem geschreven is !
»Ik ben het,” zoo hooren de dienaars van het gerecht, maar zoo hoore ook Christus’ Kerk op aarde, — zoo hoore ieder oprecht geloovige, die uit genade den Heere Jezus in onverderfelijkheid liefheeft. »Ik ben het,” let wel, de persoon namelijk, dien gij lieden zoekt, de persoon, waar het om te doen is, de persoon, omtrent wien Kajafas verklaart, dat het ons nut is, dat één mensch stirve, voor het volk en het geheele volk niet verloren ga. Daarmede profeteerde de Hoogepriester, „dat Jezus sterven zou voor het volk, en niet alleen voor dat volk, maar opdat hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één vergaderen zou.” De persoon, die daar zegt: »Ik ben het,” weet de bedoelingen en overleggingen dier booze menschen, die eene bende op Hem hebben afgezonden om Hem te vangen.
Hij weet ook, tot welke ontzettende gevolgen die onderneming zal leiden. Hem is niet verborgen al de smaad en het lijden, zoo min als de vreeselijke vloekdood, die Hem wacht, en toch zegt de Heere metterdaad: Hier ben Ik; volbrengt uw voornemen, voert uwe besluiten uit; doet met Mij, gelijk gij het geleerd hebt.
Ontzettende openbaring ! Welk eene majesteit vereenigd met eene vrijwillige, zich overgevende en opofferende liefde, door geen mensch naar waarde te beschrijven.
Jezus geeft zich over niet slechts aan deze zondige menschenkinderen, niet slechts aan ’t kerkelijk en wereldlijk, maar wat zoo oneindig veel inter zegt, Hij geeft zich over aan ’t goddelijk gericht !
Dat beeft Hij als Borg en Middelaar reeds in de eeuwigheid beloofd en op zich genomen. Dat hebben Gods heilige profeten steeds aan ’t volk der belofte, onder de Mozaische bedeeling, voorgesteld en gepredikt. Dat heeft de Heere in schaduwen en voorbeelden Zijn Israël bekend gemaakt.
En nu de volheid des tijds is gekomen, en het oogenblik is aangebroken, zoovele eeuwen lang voorzegd, nu zegt Christus: »Ik ben het.” En wat noch door menschen, noch door engelen kan geschieden, dat zal door Hem worden gedaan, Hij zal den vloek van al Zijne uitverkorenen op zich nemen, Hij zal hun aller ongerechtigheid dragen, opdat zij, van vloek en toorn verlost, in het gerichte Gods vrij mogen uitgaan en het eeuwige leven beërven.
Daarom beteekent het zooveel, als we van Jezus’ lippen in de ontzagljjke oogenblikken hooren: »Indien gij dan mij zoekt, zoo laat dezen heengaan.”
»Dezen,” daarmee ziet de Heere op Zijne discipelen zijn vrij, en Hij gevangengenomen, gebonden en weggeleid.
Zij ontkomen, maar Hij gebonden, niet slechts met koorden en banden, door ’s menschen hand gemaakt, maar gebonden door de Wet, die straf eischt op de overtreding.
Wel zullen ook die discipelen later deelen in den smaad van Christus’ kruis, maar nu, als het de voldoening geldt aan ’t goddelijk recht, moeten zij vrij uitgaan.
Zoo geeft de goede Herder zich over ten behoeve van het leven Zijner schapen. Niet alleen die elf, waaronder een Judas niet meer geteld kan worden, maar ook die allen, door hen vertegenwoordigd. Voor allen, uit alle eeuwen en geslachten, voor allen, die in Hem gelooven, geeft de Heere zich óver en zij allen deelen in de vrucht van dat veelbeteekenend: »Laat dezen heengaan.”
Welk een dierbaar en heerlijk evangelie ! Welk een onschatbare bron van vertroosting !
Hoe beschermend breidt de Heere daarmede Zijne gezegende handen over de Zijnen uit !
De onschuldige gevangen genomen en straks veroordeeld en gedood, maar de schuldige in vrijheid !
Welk eene gedachte! Welk een wonder-volle Godsbeschikking! Welk een onuitsprekelijke genade te mogen gelooven: en van die allen, die vrij mogen uitgaan, omdat Christus hen heeft vrijgemaakt, ben ik er één !
Het begrip en de leer der verlossing, in ’t algemeen gedacht, is groot, maar hoe groot, — zie, dat verstaat ge eerst een weinig, als ge persoonlijk deelgenoot zijt geworden van die verlossing. Dan is het groot, onbegrijpelijk groot om te zien en in te denken, wat uw Verlosser heeft gedaan om de zaligheid te verwerven, maar het is niet minder groot om op te merken en na te gaan de wijze, waarop ’t Gode behaagde u te leiden, te vormen en te bekwamen, om nu uit genade, om Christus’ wil, tot een kind Gods aangenomen, waardiglijk te wandelen het evangelie van Christus.
Immers dan dringt zich de vraag wel eens op uit uw hart: waarom is mij, in ’t voorbijgaan van zoovele anderen, die gunst van God geschonken? Bij die vraag kunt ge toch niet anders dan erkennen, dat alle grond voor die weldadigheid buiten u en nooit in u moet gezocht worden. Gij zijt van dezelfde afkomst als alle anderen, geboren uit Adam en van nature een kind des toorns, een vijand van God en van uwen naaste.
Gij zoudt zoo min als iemand anders uit uzelven naar God gezocht of gevraagd hebben, als niet de Heere naar u had gevraagd. Toen gij nog aan Hem niet kondt denken, heeft uw Ontfermer aan u al gedacht. Vóór nog iets van u begon te leven, was reeds alles in Gods boek geschreven. Deelgenoot geworden door het geloof van Christus en al Zijne weldaden, leest ge en verneemt ge telkens bij vernieuwing uit het Woord des Heeren, wat de zaligheid uw Verlosser beeft gekost. En wat zult ge dan, ook bij het lezen van de overgave van Immanuël, anders zeggen, dan een stil en geloovig amen, door den Heiligen Geest geleerd ? »Laat dezen heengaan,” zoo zegt Christus, niet slechts tot zijn jongeren, maar zoo zegt Hij ook als uw Borg en tegenover God Zijnen Vader!
Gekomen om de werken des duivels te verbreken, zal Hij verzoening doen voor de zonde, en die verzoening gezocht en gevonden hebbende in Zijn bloed, is er geen verdoemenis meer voor degenen, die in Christus Jezus zijn.
Overal, waar dit evangelie in de wereld wordt gepredikt, is de reddende hand Gods van den hemel tot zondaren uitgestrekt.
Grooter heil kan op aarde aan menschen, uit Adam gesproten, nooit worden geopenbaard.
Wie door ongeloof die heilsopenbaring verwerpt, kan uit het lijden van den Heere Jezus zien, wat den zoodanige te wachten staat.
Want zoo ge geen Borg hebt voor uw schuld en geen deel aan den eenigen Zaligmaker, ons van God geschonken, dan breekt eenmaal het oogenblik aan, dat ge als een gevangene geleid zult worden tot den rechterstoel van Christus, om gevonnisd en veroordeeld te worden voor eeuwig.
In dit leven, dat zoo kort en onzeker is, wordt aller lot onherroepelijk en voor altijd beslist.
Zalig daarom, wie in tijds leert bedenken, wat tot zijnen vrede dient !
Christus gaf vrijwillig zich over om te lijden en te sterven voor de Zijnen, die Hij van eeuwigheid heeft liefgehad.
Doch wee den mensch, die als een onwillige, als een weêrspannige en ongeloovige zal worden overgeleverd, niet aan menschen, maar aan Hem, die heilig en rechtvaardig is, en die een iegelijk zal vergelden naar dat zijn werk op aarde geweest is.
Bewege de overdenking en de prediking dezer waarheid nog velen tot het geloof !
Zoolang de tijd der genade duurt, staat de weg tot behoud open.
Na dezen tijd zal er geen tijd meer zijn.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 maart 1898

De Wekker | 4 Pagina's

Door lijden tot heerlijkheid 3

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 maart 1898

De Wekker | 4 Pagina's