Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De eenigheid des Geestes, door den band des vredes 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De eenigheid des Geestes, door den band des vredes 1

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„U benaarstigende te behouden de eenigheid des Geestes, door den band des vredes.” Efz. 4 : 3.

Het is niet alleen een algemeen bekende spreuk, maar tevens een algemeen erkende waarheid: »Eendracht maakt macht.” In het staatkundige, in het kerkelijke, in het maatschappelijke leven, overal en altijd gaat dit op: eendracht en eenigheid maakt sterk, maar tweespalt, verdeeldheid en scheuring leidt tot verzwakking. Geen wonder, dat men in den kerkelijken strijd van verschillende zijde, terecht of te onrecht, zich op uitspraken der H. S. als deze heeft beroepen, om daarmede alle verbreking van een eenmaal bestaanden band of organisatie te veroordeelen.
Dat de apostel, er op aandringende hij de Efeziërs om waardiglijk te wandelen der roeping, met welke zij geroepen zijn, daaronder in ‘t bijzonder noemt het zich benaarstigen te behouden de eenigheid des Geestes, door den band des vredes, bewijst, gelijk trouwens uit het volgende duidelijk blijkt, dat die eenigheid Gode welbehagelijk, den geloovigen nuttig en heilzaam is, maar ook, dat zulks door den aard en de natuur van de gemeente, als het lichaam van Christus, wordt geëischt.
Dat bij het beoefenen of in praktijk brengen van hetgeen hier door «benaarstigen” wordt bedoeld, zelfverloochening, geduld, verdraagzaamheid en liefde wordt vereischt, spreekt van zelf. Ieder mensch toch heeft als redelijk zedelijk wezen zijn humeur, karakter, inzicht, oordeel, enz. Vandaar dat er altijd en in o, zooveel zaken van meer ondergeschikten aard groote verscheidenheid van oordeel en inzicht zal blijven. Dit is altijd zoo geweest, en dat zal gedurende deze bedeeling wel nooit anders worden. Daarom gaat ook aan de opwekking tot dit benaarstigen vooraf: » met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende malkanderen in liefde.”
Dat niet alle eenigheid de ware is, zal, dunkt ons, ieder gereedelijk toestemmen. Om iets te noemen: er is een eenigheid in Roomschen zin, die er naar streeft om bij de grootste verdeeldheid en oneenigheid toch door een' uitwendigen vorm van eenheid al dat verschil te bedekken en het alzoo te doen voorkomen, alsof men waarlijk, althans onder elkaar, de volmaakte éénheid het meest nabij komt.
En er is in schijn althans een eenigheid onder hen, die de meest tegenstrijdige leer onder elkander dulden, met dien verstande, dat, wat er ook gebeure, men van verbreking van kerkelijken band niets wil weten.
Welke eenigheid de apostel in bovenstaande woorden bedoelt, wordt nader aangewezen door het: »eenigheid des Geestes.”
Er naar te staan, deze te behouden, onderstelt, dat zij bestaat. Anders toch had het woord »behouden” hier geen zin. Van hetgeen niet bestaat, kan men niet zeggen: behoudt het. Die eenigheid des Geestes onder de geloovigen bestaat dan ook inderdaad. En het zou tegen geheel de leer der H. Schrift indruischen, dit tegen te spreken. Christus is het Hoofd, en de geloovigen zijn de leden des lichaams. Hij is de Wijnstok, en zij zijn de ranken.
Die eenigheid der geloovigen bestaat allereerst hierin, dat ieder geloovige een lid is van het lichaam, en uit kracht daarvan hebben zij alle gemeenschap aan Christus en aan al de heilgoederen of weldaden, door Hem verworven. Uitverkoren van vóór de grondlegging der wereld, wedergeboren, gerechtvaardigd, hebben zij door het geloof deel aan Christus en al Zijne weldaden.
Er is maar één Middelaar, gelijk er ook maar één God is.
»Eén lichaam is het, en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer beroeping: Eén Heere, één geloof, één doop. Eén God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen.”
Hieruit volgt in de tweede plaats als vanzelf, dat er onder en tusschen de geloovigen onderlinge en bijzondere betrekking moet bestaan; want zij zijn alle leden ééns lichaams.
‘t Was reeds Gods belofte van ouds: Ik zal hun éénerlei hart geven om Mij te vreezen al de dagen.” (Jer. 32: 39.)
De gemeente des Heeren spreekt dit als haar belijdenis uit, in het bekende artikel uit de apostolische geloofsbelijdenis, waar het heet:
»Ik geloof in de gemeenschap der heiligen.”
Zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament wordt dit op velerlei wijze uitgesproken. Gebouwd op hetzelfde fondament, ranken van denzelfden wijnstok, leden van één en hetzelfde lichaam, volgt vanzelf, dat zoo één lid Iijdt, al de leden medelijden, hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zich al de leden medeverblijden.
‘t Is één geestelijke familie, allen, die alles, wat zij hebben en zijn, danken aan de vrije en souvereine genade Gods, in en door Christus Jezus.
Die eenigheid wordt genoemd eenigheid des Geestes, waarmede de Werkmeester dier eenigheid wordt aangeduid. Geen menschen, geen tweede oorzaken, welke dan ook, alleen de Geest is het, die levend maakt. De Geest is het, die overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. De Geest is het, die in ‘t bijzonder als de Werkmeester van ‘t geloof moet worden aangemerkt. Deze is het, en deze alleen, die door het Woord het geloof werkt in de harten van Gods uitverkorenen.
Dringt de apostel er nu op aan om zich te benaarstigen die eenigheid des Geestes te behouden, dan ligt hierin begrepen: vooreerst, dat die eenigheid van groote nuttigheid en van groot belang is.
Zij is dit in vierderlei opzicht: eerst tegenover den Heere, die daarin en daardoor verheerlijkt wordt. Eerst dan toch kan er sprake zijn van ware liefde tot den naaste, als deze als vrucht der liefde Gods in deze Godeverheerlijkende vrucht zich openbaart. Vervolgens voor de geloovigen onderling. Dan kan men tot elkanders opbouwing in het geloof en in de liefde werkzaam zijn, tot onderlinge stichting, als men den Heere dient als één van hart en één van ziel, als er geen plaats hoegenaamd is voor haat en nijd of voor iets, wat altijd tot schade van elkanderen zijn moet. Eindelijk is die eenigheid des Geestes van groote waarde en beteekenis voor de wereld, waarin we leven, aangezien die eenigheid en de liefde, daardoor geopenbaard, den naaste aantrekt, gelijk het tegenovergestelde afstoot en afschrikt. En ten laatste is die eenigheid van geheel eenige waarde met het oog op den gemeenschappelijke vijand, waartegen Paulus in het laatste hoofdstuk van dezen brief zoo ernstig waarschuwt, met het oog waarop hij er dan ook op aandringt om krachtig te worden in den Heere en in de sterkte Zijner macht.
In de tweede plaats ligt in des apostels aandringen, om te behouden de eenigheid des Geestes, begrepen, dat deze kan verbroken en geschonden worden. Kon dit niet, en stond het vast, dat die eenigheid altijd en op dezelfde wijze van kracht bleef, waarom zou men zich hebben te benaarstigen om die eenigheid te behouden?
Dat benaarstigen zal dan hier te kennen moeten geven, dat men alle moeite en alle middelen moet beproeven en aanwenden om op geenerlei wijze van die eenigheid beroofd te worden.
De onderscheiden wijze, waarop menschen in dezen werkzaam zijn, wijst zoo duidelijk mogelijk in het praktisch leven aan, hoeveel begripsverwarring er heerscht, wat betreft ware en valsche éénheid.
Stond hier niet nadrukkelijk vermeld: »eenigheid des Geestes,” dan konden zij het ver brengen, die de waarheid ten koste van de eenigheid willen ten offer brengen. Jammer maar, dat zoo velen dit niet alleen willen, maar in werkelijkheid en dadelijkheid ook doen.
Zoo aangenaam, zegenrijk en GodverheerIijkheid als echter de ware eenigheid, als eenigheid des Geestes, is, zoo treurig, zoo schadelijk en Godonteerend is het, als men eenigheid van eigen vinding, waarbij het werk Gods, waarbij de waarheid schade lijdt, voor ware éénheid wil laten doorgaan, ja, wat nog meer zegt, de H. Schrift geweld aandoet, en daar eene leer uit wil halen, die er niet in is, en op een praktijk aanstuurt, geheel met de Schrift in strijd.
In de apostolische belijdenis lezen we: *Ik geloof ééne heilige, algemeene Christelijke kerk”. In de praktijk maken daar in den tegenwoordigen tijd velen van: »Ik geloof eene algemeene kerk.”
Spel met woorden is een zeer gevaarlijk spel, vooral als het gaat om de waarheid, in Gods heilig Woord geleerd. Moest men het woord »algemeene” in het zooeven genoemde geloofsartikel zóó opvatten, dat het de tegenstelling zou bedoelen van het woord »bijzonder,” dan was daarmee het woord »heilig” zoo goed als opgeheven, want wat heilig is, dat is alreê bijzonder. Hieraan zal dan ook wel niemand denken, die bij de verklaring van dit artikel rekening houdt met hetgeen we te verstaan hebben door »eenigheid des Geestes.” Het is dan ook heel wat anders, of men bij dat woord «algemeene” denkt aan het alom en algemeen verbreid zijn van de kerk des Heeren over de gansche aarde, of dat men daarbij van de meening uitgaat, dat de kerk iets algemeens is, in dien zin nl., dat ten slotte Jood, Heiden, Christen en Mohammedaan, dat alles daar als in eene maatschappij thuis behoort.
Dat de apostel in onzen tekst niet bedoelt de mogelijkheid van verbreking van de eenigheid des Geestes van de zijde Gods, zal wel niemand betwisten. In dit opzicht zal de Heere de Zijnen bewaren in en door Zijn eigen kracht. Met het oog daarop kunnen we zeggen: „het vaste fondament Gods staat. De Heere kent degenen, die Zijne zijn.”
Maar de geloovigen hebben als vruchtgevolg van de eenigheid des Geestes ook eene openbaring naar buiten. En nu één van beiden: nu is deze uitwendige openbaring in overeenstemming met het innerlijke zijn of die uitwendige openbaring is met het innerlijke zijn in strijd. Zien we die overeenstemming, voor zoover die door een mensch kan gezien worden, dan is het daarbij de vraag, of die overeenstemming gegrond of ongegrond, of die waar of valsch is.
Als iemand rijk gekleed is en met roode wangen voor u staat, dan is dit immers volstrekt nog geen bewijs, dat ge in dien persoon een rijk en gezond mensch vóór u ziet. Hoeveel menschen loopen niet in fijne kleeding, die meer schuld dan geld hebben, en hoeveel menschen zien er schijnbaar gezond uit, terwijl zij met een doodeIijke kwaal onder de leden daarhenen gaan. Was op godsdienstig en op kerkelijk gebied alle uitwendige en vormelijke eenheid waarIijk een bewijs voor en van de eenigheid des Geestes, dan kon men althans in Nederland, hoeveel gebrek dan ook, nog van groote weldaden spreken. Neemt men echter de Heilige Schrift in de hand, en gaat men dan op onderzoek uit, met terzijdestelling van alle meeningen en overleveringen, van alle theorieën en praktijken van menschen, dan komt men stellig tot een geheel ander resultaat. Waar eenigheid in de openbaring naar buiten gegrond is, en als vrucht moet aangemerkt worden van de ware eenigheid des Geestes, daar is nog wat anders dan een soort van kerkelijken band, die ons samensnoert. Dan praedomineert (heerscht) het leven Gods, als het leven des Geestes in en over ons.
Dan vechten we niet om een letter voor een of anderen vorm, maar dan geven we, als het waarheid ter zaligheid betreft, geen letter prijs van Gods Woord, omdat we dat Woord te lief hebben.
Dan hebben we geene behoefte aan speculatieve en wijsgeerige advocaten, om onze valsche en onware eenheid te verdedigen, want dan werkt de Heilige Geest, dan werkt de natuur der genade, wat menschelijke kunst te vergeefs reeds eeuwen lang heeft beproefd. Dan zeggen we, gelijk onze oude godgeleerden het wel eens hebben uitgedrukt: »Christus is de magneet, die onze ziel aantrekt.” Al komen ze dan uit verre landen, dan smelten hunne harten toch ineen.
Daarmee zeggen we nog niet, men versta ons wel, dat de ware eenheid of eenigheid des Geestes, zooals deze onder de geloovigen voor God bestaat, altijd uitwendige eenigheid ten gevolge heeft. Ware dit zoo, dan zou, gelijk we reeds opmerkten, het aandringen om de eenigheid des Geestes te behouden, geen zin hebben. Hoofdzaak is, en hierop kan niet te sterk worden aangedrongen: wat moet de grondslag zijn, waarop men moet bouwen, wat moet het uitgangspunt zijn, bij het in beoefening brengen, door Gods genade, als men waarlijk zich benaarstigen zal om te behouden de eenigheid des Geestes. Dit zal naar we hopen in ons volgende stuk nog duidelijker worden.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1898

De Wekker | 4 Pagina's

De eenigheid des Geestes, door den band des vredes 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1898

De Wekker | 4 Pagina's