Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Moeten en kunnen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Moeten en kunnen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is een groot verschil of wij komen in de eischen Gods of in de praktijk van het leven. Zoo roept ons de Schrift toe: »zijt volmaakt; zijt heilig” en wij erkennen, dat het kreupele en verminkte niet tot God mag worden gebracht. Geen stukwerk kan Hem behagen. Daarom vindt de geloovige nooit buiten Christus den Gekruisigde een steun, maar toch hij weet ook tot hemzelven komt de eisch van een voortdurend godzalig leven. Toch hebben de allerheiligsten slechts een klein beginsel dier gehoorzaamheid in zich. Zij zouden o zoo gaarne! zonder zonde leven; elke ontdekking van kwaad brengt hen in de engste en tot schuldbelijdenis voor God. Zij moeten heilig leven en zij kunnen niet. Zij begeeren het, zij worstelen en strijden, maar eindigen telkens met Paulus, zeggende: »het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, doe ik.”
Wanneer nu iemand openlijk in zonden leeft, als hij toont eenig gebod Gods niet te achten, is het noodig, dat de kerkelijke tucht op hem worde toegepast, maar wie die wilde toepassen op ieder, die geen heilige is, zoude de gemeente hebben opgelost.
Die door den Heere in Zijn Koninkrijk eenmaal is ingeleid, moest altijd in het volle licht, in blij geloofsbewustzijn, in ootmoedige dankbaarheid leven. God tot een leugenaar te maken is groote zonde. Miskende liefde door kinderen doet het ouderhart zoo pijnlijk aan. Neen, wij mogen niet buiten het heiligdom omzwerven en vragen of de Heere ook Zijn gena zou vergeten of Hij wel weten zou van ons lot. Geene baren der zee maar rotssteenen moesten der Christenen beeldtenissen zijn en woningen en wegen weergalmen van de psalmen der blijdschap. Zoo moest het zijn, maar kan het zoo zijn ? De ervaring leert zoo anders. Wij vinden David in het groot geloof juichende: »met mijn God spring ik over een muur,” maar ook zoo twijfelmoedig: „ik zal nog te eeniger tijd door Sauls hand omkomen,” — nu zoo teer van geweten, dat hem het hart klopt als hij een slip van Sauls mantel heeft afgesneden en dan zoo wreed, dat hij geen enkel man van Nabals huis wil doen overblijven. Het kan wel niet anders. Over ons, zondige schepselen, moet zomer en winter heengaan; de bruidskerk heeft Noorden- en Zuidenwind noodig. Als zorgeloosheid of hoogmoed indringt dwingen wij den Getrouwe ons Zijn licht te verbergen en ons met krachtige hand te vernederen, maar als mismoedigheid en hopeloosheid ons te diep zouden ter nederslaan, richt de Heere ons weder op. Christus laat Zijn geliefden discipel dood aan Zijne voeten vallen, maar doet hem ook weder opstaan, verheft Paulus in den derden hemel, maar laat hen ook met vuisten slaan.
Eigengemaakt geloof kan altijd op Zijn wijze juichen en roemen, maar anders is het bij waarachtig werk van God; eigengewerkte ootmoed kan altijd het hoofd laten hangen, maar onder de bearbeidingen ,Gods zijn er vertroostingen en liefelijke lichtstralen ook in de donkerste tijden. Van Egypteland lezen wij (Deut. 11 : 10 v.), .”het is een land hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet met uwen gang als eenen kruidhof.” Daar moest alles met kunst geschieden, het Nijlwater worden afgeleid, door kanalen of werktuigen, schepraderen, door de voeten in beweging gebracht, of door het water over de akkers te dragen. Zoo was het land niet, waar Gods volk zou wonen. »Het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven,” zeide Mozes, »is een land van bergen en van dalen, het drukt water bij den regen des hemels, een land, dat de Heere, uw God, bezorgt; de oogen des Heeren, Uws Gods, zijn gedurig daarop van het begin des jaars tot het einde des jaars.” Zoo is het daar, waar wij geen kunstmatig geloof bezitten, maar waarachtig in de gemeenschap des Heeren Jezus zijn. Indien wij door den getrouwen en wijzen landman worden geleid en bestuurd, vaak dat wij om onze zonde moeten roepen: »ik ben de voornaamste der zondaren”, maar, op ons smeeken verhoord, ook weer door genade mogen zeggen: .”Mij is barmhartigheid geschied.” Nu een .”uit de diepte”, dan een Halleluja; nu een toeven op Kanaans bergen en dan weer een afdalen in de laagten, maar, Gode zij dank, ook in de dalen, stort de Heere vaak een regen uit, die verkwikt en tot zegen strekt. Wij schreven dit omdat wij een woord wilden zeggen over het Avondmaal en de avondmaalsgangers. Doch daar dit in zoo nauw verband staat met het
afleggen van belijdenis,
zij hiervan vooraf nog gesproken.
Dat dit iets anders is dan wat men hier en daar .”afleeren” noemt zal geen betoog behoeven. Het is een schandelijk misbruik en een verderf voor de Kerk, indien het niets meer is dan een soort examen afleggen na eenigen tijd onderwijs te hebben ontvangen, om dan op eene uitwendige plechtigheid en een hoofdbuigen tot lid van de vereeniging, de Christelijke Geref. Kerk te worden verklaard. Het woord «geloofsbelijdenis” zegt toch iets anders. De vragen, welke gedaan worden, zijn veel beteekenend. Volgens die van Voetius toch verklaart men plechtig voor God en Zijne gemeente niet alleen de beleden leer voor de ware, zaligmakende te houden, maar ook in die belijdenis te leven en te sterven, en door Christus genade godzalig en eerlijk te leven. Nog sterker Zijn de vragen, welke naar het formulier voor der bejaarden doop worden gedaan. Er wordt toch daarin gevraagd of gij gelooft: »dat gij een lid van Jezus Christus en Zijne Kerk door de kracht des Heiligen Geestes zijt geworden” alsmede dat »gij in het gebruik des Avondmaals zult volharden.”
Dat meer geëischt wordt dan een voor waarhouden der Gereformeerde leerstukken is wel niet te ontkennen, en, indien wij ook slechts het minste willen noemen, dan behoort er toch een toevluchtnemend geloof te zijn bij den aannemeling, eene ware begeerte om den Heere Jezus toe te behooren, een gevoel van verloren te zijn, met een worstelen om genade.
Elk leeraar mag wel toezien, dat hij niet lichtvaardig tot leden der kerk verklaart. Van die leden hangt de toekomst der kerk af en, al willen zij geene Labadisten zijn, niet aannemen, dat er eene zichtbare kerk van enkel geloovigen kan zijn, zoo mag toch de vrees voor het Labadisme ons ook niet naar den tegenovergestelden hoek dringen en het ons genoeg zijn als wij maar een groot getal leden hebben, opgevuld met voldoende kennis van bijbelsche geschiedenis tn leerstellingen, met een uitwendig braaf leven.
Het gaan ten Avondmaal.
Is er werkelijk, zooals eisch is, belijdenis des geloofs afgelegd, dan kan ook het Avondmaal worden gehouden. Dat is toch voor de geloovigen en inzonderheid voor die, welke, volgens het formulier, bekennen dat zij midden in den dood liggen, en met de zwakheid van hun geloof te strijden hebben.
Als nu een leeraar als leden kan toelaten, die vooraf verklaren geen Avondmaal te willen, of zelfs zelf bedingt, dat zij zich niet tot de tafel zullen begeven, dan komt dat of uit onwetendheid of uit een veel meer af te keuren bron voort. Zulk een had zeker wel kerkelijke terechtwijzing noodig.
Vraagt men echter of alle leden aan het Avondmaal telken reize moeten komen of anders worden gecensureerd, dan antwoorden wij dat moeten en kunnen twee zijn. Van de zijde der plicht beschouwd, heeft de Heere gezegd: »doet dit tot Mijne gedachtenis”, en niemand gaat vrij uit, die met de daad zegt: »ik doe het niet”. Hij weigert gehoorzaamheid aan des Heeren gebod en zondigt. Komen wij echter in het praktische leven, dan zien wij dat Kanaan een land van bergen en dalen is. Helaas! er zijn tijden, van zielsdorheid, van overmachtig werken der begeerlijkheden, er zijn verhoudingen tot onze medemenschen, er zijn tijden waarin men door Satans listen wordt geschokt en bestreden en immers bij ontheiliging mag men het heilige niet ingaan. Niet lichtvaardig ga men den berg des Heeren op! Het is zoo: het oordeel is gedreigd aan lichtvaardiglijk eten en drinken en dat is »niet onderscheidende het lichaam des Heeren.” Onwaardig zijn wij steeds zelfs eene natuurlijke gave, maar toch in elken gemoedstoestand kan men niet »waardiglijk” aanzitten. Ja, men moest bij elke Avondmaalsviering worstelen totdat al wat weerhoudt uit den weg ware geruimd, want de Heere dringt ons daartoe in de engte door te eischen: .”doet dat” en weder te eischen »niet onwaardiglijk”, maar de overwinning wordt niet altijd aanstonds behaald.
Wie zal dan niet meer zich getrokken gevoelen tot hem, die uit eerbied en schroom voor het heilige met droefheid van verre blijft staan, dan voor hem, die zich lichtvaardig over alles heen zet en met bezoedelde handen het heilige aanraakt en met lippen, waarvan het vuur des altaars het onreine niet wegnam?
Gelijk het nu is dat hij, die zooals wij zeiden, in openbare zonden leeft moet worden gecensureerd, maar het kind des Heeren, dat erkent dagelijks in velen te struikelen en er over treurt, met wijsheid en teedere liefde moet worden opgezocht, zoo ook in dezen. Het Avondmaalsformulier bant de verachters der Sacramenten; dezulken, die deze heilige teekenen en zegelen smaden, moeten kerkelijk worden behandeld, maar de kleine, de teedere, de wankelende zielen, die als het ware reeds zichzelf hebben gecensureerd, moeten worden behandeld niet met de straffende tucht der Kerk, maar met de opzoekende liefde der Kerk. Zoo in iets dan is hier het woord van toepassing: »niet door macht, niet door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden.”
Zeer onderscheiden is de ervaring in de verschillende gemeenten. In de eene blijft geen enkel lid achter, in de andere kan men nauwelijks enkelen bewegen. Hier beroept men zich alleen op het gebod, daar gaat men alleen te rade met den toestand of met het gevoel des harten. Hier vraagt men zich af: »is er dan geen enkel onbekeerde meer?” daar:»durft men zoo's Heeren begeerte gering achten?”
Dat een groote fout ligt, ook met het oog op het Avondmaal, vooral in dat bij menigten „aannemen”, zonder dat eenige beweging der ziel is bespeurd, zal ieder gevoelen en vooral worde door ons erkend, dat het Avondmaal door den Heere alleen Zijnen geloovigen verordend is, maar ook van de andere zijde, dat de Heere kreupelen, blinden, lammen laat dwingen om in te gaan tot Zijnen maaltijd. Zoo schoon zegt Psalm 22, waar in vs. 13 gesproken wordt van het geleid worden tot den disch, in vs. 15
»Wie vet is eet, en knielt voor Israels Heer;
Wie 't stof bewoont, bukt mede voor Hem neer.
En wie Zijn ziel bij ‘t leven nu niet meer
Heeft kunnen houden.”
van Lingen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1898

De Wekker | 4 Pagina's

Moeten en kunnen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1898

De Wekker | 4 Pagina's