Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zeer heerlijke dingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zeer heerlijke dingen

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Zeer heerlijke dingen worden van U gesproken, o stad Gods!” Psalm 87 : 3.

Jeruzalem is de stad Gods. Haar grondslag is op de bergen.
Eén dier bergen heet Zion.Op dezen berg was de tempel gebouwd, en naar dat Zion, het voornaamste van geheel de stad, wordt meermalen, naar de sprake der Heilige Schrift, het gedeelte voor het geheel genomen en onder den naam Zion Jeruzalem aangeduid.
In hooggestemden lof bezingt de gewijde dichter in dezen psalm de heerlijkheid van Zion. Met deze stad Gods, die de stad der steden is, kan geen andere worden vergeleken.
»De Heere bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob.” Jeruzalem was de stad, door God verkoren als middelpunt Zijner heerlijke openbaring. Haar schoone en verheven ligging, was een doorn in ‘t oog van Israëls vijanden.
Daar, te Zion, waren Gods altaren gebouwd, daar werd het offerbloed geplengd, daar kwamen de stammen saam, daar klommen de gebeden van het door God verkoren volk op ten hemel. »Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde is de berg Zion. God is in hare paleizen; Hij is er bekend voor een hoog vertrek.” Wat wil men meer, tot bevestiging van de waarheid:
»Zeer heerlijke dingen worden van U gesproken, o stad Gods!”
De geschiedenis van Jeruzalem is de geschiedenis van de natie, wier hoofdstad zij was. Die geschiedenis vermeldt de meest glorierijke gebeurtenissen, de meest kenneIijke blijken van de bijzondere regeering Gods over Zijn erfdeel.
Wat al vreugde vervulde het hart van den vromen Israëliet, als men, opgekomen op de heilige feesten om te aanbidden, den lofzang aanhief: »onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem! Jeruzalem is gebouwd als eene stad, die wel samengevoegd is, waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, tot de getuigenis Israëls, om den Naam des Heeren te danken. Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David.” Dit deed der geloovigen zielen tintelen van vreugde om God verheerlijkend elkander toe te roepen:
»Looft God in de gemeenten, den Heere, gij die zijt uit den springader van Israël! Daar is Benjamin, de kleine, die over hen heerschte, de vorsten van Juda met hunne vergaderingen, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali.
Uw God heeft uwe sterkte geboden; »sterk, o God!” — zoo heft dan het in God verheugde volk aan, — »sterk, o God! wat Gij aan ons gewrocht hebt!”
Als afschaduwing, als type van de Kerk des Heeren treedt de stad Gods, wier heerIijkheid hier geroemd wordt, in nog schooner glans te voorschijn.
Was het aardsche Jeruzalem schoon en hoog gelegen, ook de Kerk des Heeren is gelijk aan eene stad, op een berg gebouwd, eene stad, die uit de verte kan gezien worden, eene stad, die uitsteekt boven alles, wat laag is, een wijkplaats en toevluchtsoord voor ellendigen en nooddruftigen.
De Kerk is niet geworden of ontstaan naar de teekening of vinding van menschen, — zij is het werk van den levenden God.
Naar Zijn eeuwig en ondoorgrondelijk bestek zien we haar verrijzen als een huis, uit levende steenen gebouwd, waar God zelf de Bouwmeester van is.
Op nog veel heerlijker wijze dan in het „Zion” van weleer woont de Heere in de stad, door Hem Zelf gebouwd.
En met diezelfde lofzangen, vol van profetie voor de toekomst, de lofzangen, waarmede Israël Jehovah’s lof en grootheid bezong, zingt nog de Nieuw-Testamentische gemeente den lof en de glorie van haar God en Koning, die eeuwiglijk Zijn verbond gedenkt, en die nooit laat varen de werken Zijner handen.
Groot en schitterend was de rijkdom en luister van een Salomo, die eens te Jeruzalem zijn zetel had, maar oneindig grooter en heerlijker is de macht en de majesteit van Hem, dien de gemeente als haar Koning erkent, en van wien geschreven staat:
»Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen; genade is uitgestort in Uwe lippen ; daarom heeft Uw God U gezegend in eeuwigheid.”
De gemeente Gods is eene stad, wier bevolking bestaat uit een » uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk”, geroepen om te verkondigen de deugden desgenen, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. De zegeningen, waarin de gemeente Gods deelt, zijn zoo veel en zoo velerlei, dat een Paulus er van getuigt: »Wat geen oog heeft gezien en wat geen oor heeft gehoord en wat in geens menschen hart is opgeklommen, dat heeft God bereid, dengenen, die Hem liefhebben.”
Van die gemeente als de stad Gods worden zeer heerlijke dingen gesproken. Is het niet gebleken van den pinksterdag af, toen de Heilige Geest is uitgestort? Werd van toen af aan dat geestelijk Zion niet vervuld, wat door den mond van Gods heilige profeten was voorspeld, namelijk dat van Zion zou gezegd worden: »Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste zelf zal hen bevestigen?”
Wat al teekenen en wonderen heeft de Heere gedaan, alle eeuwen door, ten bewijze dat Hij gedenkt aan de erve, door Hem verkoren! Is niet ieder zondaar, die toegebracht wordt tot de gemeente, die zalig wordt, nog voortdurend het bewijs van de vele en bijzondere bemoeienissen des Heeren?
Nog altijd kan en mag de gemeente des Heeren door het geloof juichen: »God, die helpt in nood, is in Zion groot.”
En al blijft die gemeente als het Jeruzalem van weleer eene stad, die een doorn is in het oog der vijanden, toch is er geen vijand, hoe machtig ook, wien het ooit zal gelukken, deze stad te overwinnen. De poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Korter of langer mag zij, van alle kanten bedreigd, schijnbaar in het grootste gevaar verkeeren, maar die God, die een Sanherib deed aftrekken van Jeruzalem, heeft al de eeuwen door getoond, te waken over en te zorgen voor Zijn eigen werk.
Uitverkoren van voor de grondlegging der wereld, geroepen, gerechtvaardigd en geheiligd, zal elk geloovige in ‘t bijzonder hier deelen in de gunst en in de zegeningen van Jakobs God.
Al zouden de bergen wijken en de heuvelen wankelen, de Heere is en blijft getrouw in ‘t vervullen Zijner beloften, aan Zijn volk gedaan.
In Christus, haar Hoofd, is de gemeente voor God volmaakt.
Zij is als eene stad, die in eeuwigheid niet zal wankelen.
Hoe meer kwaad de vijanden er van spreken, hoe duidelijker het steeds blijken zal, dat niemand vermag tegen God te strijden. Al lastert satan Jozua den Hoogepriester, de Heere scheldt den satan en neemt Zijn dienaar in bescherming.
Meer dan achttien eeuwen lang is de christelijke Kerk beoorloogd, belegerd, vervolgd, terwijl onder Gods hooge toelating zoo menigmaal het uiterste is beproefd, om haar van de aarde te bannen en te doen verdwijnen.
Maar nog altijd was er door Gods genade een overblijfsel naar de verkiezing der genade, een volk, wel arm en ellendig in zichzelven, maar sterk en rijk in den Heere hunnen God.
En van dit kleine, naar het uitwendige geoordeeld, zoo geringe en verachte volk worden dan ook zulke heerlijke dingen gesproken, dat we zoo kort mogelijk alles samenvattend kunnen zeggen: Zij hebben de beloften des tegenwoordigen en des toekomenden levens.
De Heere is hun God, hun Leidsman, hun Ontfermer.
Hij is hun sterkte ten dage der benauwdheid.
En daarom: al is het, dat Bazan’s hemelhooge berg met al zijn heuvelen Zion terg’ en wane te overtreffen, — waar blijft het:
»God zelf heeft dezen berg begeerd,
»Ter woning, om, aldaar geëerd,
»Zijn heerlijkheid te toonen.
„Die God, die hen verkoren heeft,
» Die trouwe houdt en eeuwig leeft,
»Zal hier ook eeuwig wonen “
Verder dan de grenzen van den tijd strekt zich uit de heerlijkheid, van dit Zion voorspeld.
Men sla slechts het laatste bijbelboek open, en daar ruischt van Patmos’ heuvelen ons in de ooren, wat den apostel Johannes werd te aanschouwen gegeven, en waarvan deze dienaar des Heeren getuigt: »En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die voor haren man versierd is.”
De heerlijkheid dier stad van zuiver goud, zijnde aan zuiver glas gelijk, gaat alle beschrijving te boven.
Aan geen zon- noch maanlicht heeft die stad behoefte, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht en het Lam is haar kaars.
Daar zal geen nacht meer zijn. Alle rouw en verdriet heeft daar voor eeuwig opgehouden. Daar zal geen dood meer zijn. De tranen zijn daar voor eeuwig afgewischt.
Daar hongeren en dorsten ze niet meer.
Alle zonde is en blijft daar voor eeuwig geweerd.
Daar zal men Gods aangezicht aanschouwen en geleid worden aan de stroomen van levende wateren!
Dit alleen doet ons genoegzaam verstaan, van welk eene heerlijke en uitgestrekte beteekenis die woorden zijn:
» Men spreekt van u zeer heerlijke dingen, o stad Gods!”
»Wat is alle aardsche glorie, rijkdom en heerlijkheid, hierbij vergeleken? Een onbevlekkelijke, onverwelkelijke en onverderfeIijke kroon is Gods getrouwen toegezegd.
Al gewon iemand de geheele wereld, wat zou ‘t hem baten, als daarbij zijne ziel moest schade lijden.
En al was omgekeerd het armste en het geringste voor het uitwendige uw deel op deze aarde, wat nood, zoo gij maar in dat geloof moogt leven, dat ook gij eens zult ingaan in de rust, die er overblijft voor het volk van God?
Van Abraham en zijne groote nazaten lezen we, dat ze als vreemdelingen op dit benedenrond hebben verkeerd, maar dat zij in ‘t geloof hebben geleerd, dat de Heere hun eene stad had bereid.
Allen, die door ‘t geloof met Christus vereenigd en leden Zijns lichaams zijn, maken met elkander de stad Gods uit. Die stad is deels zichtbaar in de strijdende Kerk op aards, deels onzichtbaar in de triomfeerende in den hemel. Beide deelen vormen één geheel.
Onzichtbaar is echter de heerlijkheid van de Kerk, voor zoover zij nog op deze aarde is; want des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig. Haar heerlijkheid bestaat niet in uitwendigen glans. En wat van ‘t geheel geldt, dat blijft waar ook van ieder deel in ‘t bijzonder. Zijn het geen heerlijke dingen, die van Gods kind in de H. S. worden gezegd? Is hunne geboorte niet uit God ? Blijkt niet uit hunne namen en eeretitels, die zij in de Schrift dragen, uit de zegeningen en genadegaven, welke zij reeds in dit leven genieten, hoe heerlijk hun staat, hoe verheven hunne roeping, hoe zalig hunne toekomst is?
Blijven zij op aarde aan allerlei beproeving en smart onderworpen, — moeten zij door veel Iijden worden geheiligd en door veel verdrukking ingaan, toch is het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan hen zal geopenbaard worden.
Gaat het niet alle voorstelling en beschrijving te boven, te mogen en te kunnen zeggen: God is in Christus mijn genadige Vader, die mij om Christus’ wil tot Zijn kind heeft aangenomen; Jezus is mijn Borg en Middelaar, mijn Voorspraak bij den Vader; Hij is mijn Zaligmaker; Hij kocht mij door Zijn dierbaar bloed; zoo werd ik uit eeuwige liefde en vrije gunst Zijn eigendom ; de Heilige Geest is mijn Trooster, die mij gedurig onderwijst en bemoedigt? Geen Vader is immers zoo rijk, geen Leidsman is zoo veilig en getrouw en geen Trooster is zoo genoegzaam en bekwaam om naar mijne behoefte mij nabij te zijn. En de toekomst, wat is zij schoon voor al het volk van God!
Als het lichaam der zonde zal worden afgelegd en de aarde, doorweekt met bloed en tranen, zal verwisseld worden met den zaligen Hemel, dan zult ge altijd bij den Heere zijn; dan zucht en klaagt ge niet meer; dan dreigt of omringt u geen enkele vijand meer; dan hebt ge uw reisgewaad voor eeuwig afgelegd, om, met het heilig sieraad, u verworven, met den mantel der gerechtigheid en met de kleederen des heils bekleed, voor Gods aangezicht in ongestoorde heerlijkheid en in volkomen gemeenschap der heiligen uw God te dienen en Zijn lof te bezingen!
Voorwaar, zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods! Looft den Heere, mijne ziel!
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1898

De Wekker | 4 Pagina's

Zeer heerlijke dingen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1898

De Wekker | 4 Pagina's