Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De praktijk der godzaligheid 2

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De praktijk der godzaligheid 2

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Ik bid u dan brceders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdientt. Rom. 12 : 1.

II.
Tegenover de openbaring van menschen, die wel een gedaante van godzaligheid hebben, maar de kracht er van verloochenen, stelt de schrijver van den brief aan de Romeinen in het twaalfde hoofdstuk op glasheldere wijze voor, waarin eigenlijk de praktijk der godzaligheid bestaat, hoe deze van allen schijn in werkelijkheid onderscheiden is, en hoe zij als de vrucht van Gods genade en als kenmerk van geestelijk leven zich in de geloovigen Godverheerlijkend openbaart.
De ware godzaligheid is gegrond in de kennis van God, toetst al haar doen en laten aan de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, zij haat de zonde, bedoelt Gods eer en het heil van den naaste.
Waar slechts een gedaante, en niets dan een schijn van godzaligheid is, wordt deze in de H. S. geteekend als »opgeblazen, niets wetende en razende omtrent twistvragen en woordenstrijd.” Men gaat dan uit van en omhelst een andere leer, welke niet overeenkomt met de gezonde woorden van Christus. Zij is in den grond grooter liefhebster van de wellusten dan van God, Men bedoelt zichzelven en niet de eere Gods.
Alles kenmerkt zich in en bij de zoodanigen als eigenwillige godsdienst.
De ware godzaligheid kan omschreven worden als »die gemoedsgesteldheid, door den Heere gewrocht, welke, overtuigd van Gods alles overklimmende hoogheid en heiligheid, deze nederig erkent, ten hoogste eerbiedigt en ijverig en volhardend werkzaam is om den Heere, in, met en boven alles welbehagelijk te dienen.” Dit doet een Petrus schrijven, dat het de Heere is, die door Zijne goddelijke kracht schenkt alles wat tot de godzaligheid behoort.
Daaruit moet verklaard worden het streven der godzaligen, om de heiligmaking voort te zetten en te voleindigen in de vreeze Gods.
De praktijk der godzaligheid teekent den waren christen als een mensch, die God vreest, niet slechts met woorden, maar met daden. Aan de vrucht wordt de boom gekend.
Wat de apostel in ons teksthoofdstuk beschrijft, doet ons denken aan menschen, die niet slechts hoorders, maar daders des Woords zijn.
Hoogstbelangrijk is het, wél op te merken en te bedenken, wat aan dit twaalfde hoofdstuk voorafgaat.
Wat de menseh door de zonde is geworden, hoe vreeselijk die toestand is tegenover den heiligen en rechtvaardigen God, maar ook wat de zondaar, voor God gerechtvaardigd, door het geloof met Christus vereenigd, door de genade des Heiligen Geestes is geworden, die alzoo een erfgenaam van God en een medeërfgenaam van Christus werd, heeft Paulus in de voorafgaande hoofdstukken schoon ontwikkeld.
Is nu de gemeente des levenden Gods, geroepen uit Joden en Heidenen, met die genade bedeeld, en zijn haar zulke onuitsprekelijke en onschatbare weldaden verleend, dan moet wel volgen, dat deze genade zich ook in Gods kinderen in een Godverheerlijkenden wandel in de praktijk der godzaligheid openbaart.
Hoedanig zulk een leven en wandel behoort te zijn, gaat de apostel nu verder aanwijzen. Met den naam »broeders”, die de onderlinge gemeenschap des geloofs aanwijst, spreekt hij de gemeente te Rome aan en begint hen op te wekken om hunne lichamen te stellen » tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande”, met de veelbeteekenende opmerking, daaraan toegevoegd: » welke is uw redelijke godsdienst.”
Deze toewijding van het bezielde lichaam met al zijn krachten en werkingen aan den Heere en Zijnen dienst, is de openbaring van het beginsel der liefde Gods in de harten der geloovigen, door den Heiligen Geest uitgestort, waardoor zij, zij het dan ook slechts in beginsel, den Heere hunnen God hartelijk liefhebben.
Zulk eene offerande heet een levende, in tegenstelling van hetgeen oudtijds plaats had, toen wel de levende offerdieren naar de wet Gode werden geofferd, maar daarmede opgehouden hadden te bestaan.
Zoo is het leven, hier als offerande voorgesteld, niet van voorbijgaanden, maar van blijvenden aard. Doch gelijk de offerdieren, om geofferd te worden, werden gedood, zoo wordt ook het leven der heiligmaking in de H, S. voorgesteld als een voortdurend kruisigen en dooden van den ouden mensch met zijne begeerlijkheden.
Zijn lichaam te stellen tot een levende offerande is dan ook alleen mogelijk, als men een ander dan louter en natuurlijk leven kent en bezit. Dan getuigt een Paulus en ieder oprecht geloovige met hem : »Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij,” Zulk een aan God gewijd leven noemt de apostel niet alleen een levende, maar ook een heilige en Gode welbehagelijke offerande.
Heilig moesten onder Israël de offers zijn, van alles wat van een gemeen tot een bijzonder gebruik afgezonderd, den Heere en Zijnen dienst gewijd werd. En evenzoo is de geestelijke offerande der geloovigen heilig, naardien zij zichzelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes.
Daardoor weten zij te onderscheiden tusschen het kostelijke en het snoode, tusschen waarheid en leugen, tusschen zijn en schijn.
Daardoor ook beantwoorden zij aan de hoogheerlijke roeping, waartoe zij van ’s Heeren wege geroepen zijn, als »een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk”, om te verkondigen de deugden desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.
En hoe kan het anders, of zulk een levende offerande moet den Heere welbehagelijk zijn ? De aangename en welriekende geur van zulke offeranden klimt op tot in den hemel.
Daar geeft de Heere in Zijn heilig Woord overvloedig getuigenis van. Daar draagt de offeraar zelfs de bewijzen van in zich om, want die zijnen weg wel aanstelt dien zal de Heere Zijn heil doen zien. Dan blijkt, welk een groot gewin de godzaligheid is met vergenoeging.
Dringt de apostel den hier voorgestelden eisch biddend aan, met de bijvoeging: »(welke is) uw redelijke godsdienst,” dan behoeft het onzen lezers zeker nauwelijks te worden opgemerkt, dat de apostel daarmede den waren godsdienst niet, gelijk de rationalisten doen, als een godsdienst der rede wil hebben aangemerkt.
Verre van daar. Redelijk moet hier als tegenstelling van onredelijke worden aangemerkt. Onder de Mozaïsche wet werden redelooze dieren geofferd; hier heeft de apostel op het oog offeranden van redelijke schepselen, natuurlijk in den nieuw-testamentischen zin van het woord. Maar nog meer.
Er zijn in alle tijden menschen geweest, die een onredelijke voorstelling zich maakten van den godsdienst. Dit openbaart zich niet alleen in zaken van meer ondergeschikt belang, maar ook in de allergewichtigste dingen. Zoo zijn er, om maar iets te noemen, menschen, die meenen, dat God de Heere onmiddellijk werkt de dingen, welke volgens des Heeren Woord alleen en uitsluitend middellijk door God gewerkt worden.
Anderen weer, om niet meer te noemen, merken den mensch na zijn wedergeboorte en bekeering aan, precies gelijk men was, vóórdat die genade aan den zondaar was verheerlijkt.
Welke dwaasheden, dwalingen en treurige praktijken hier het gevolg van zijn, kan ieder oordeelkundig wel afleiden.
Mest redelijken godsdienst bedoelt derhalve de apostel niet een godsdienst, die alleen voor waar en goed erkent, wat de rede van den mensch kan begrijpen, maar die gegrond is op de eeuwige en onveranderlijke waarheden, in de Heilige Schrift ons geopenbaard.
Veel komt daarin voor, wat wel niet tegen, maar toch ver boven de rede van den mensch is.
Redelijk is de godsdienst, die met een door den Heiligen Geest verlichte rede, met een geheiligd verstand, oordeel en wil, naar den Woorde Gods er op uit is, om met veroordeeling van onkunde, met verloochening van eigen wil en zin, altijd en in alles Gode te behagen.
En wat is redelijker dan dit, mogen we wel vragen, dat men den Heere, van Wien men alles uit genade ontvangt, zijn leven, krachten en gaven wijdt?
Om dit te doen en daaraan steeds meer en meer door Gods genade te beantwoorden, bidt Paulus — wat hier zooveel zegt als toeroepen, vermanen en vertroosten — de Christenen te Rome, bij de ontfermingen Gods, dat zij daartoe hunne lichamen zullen stellen, de hun door God gegeven krachten zullen aanwenden.
Met dat wijzen op de ontfermingen Gods (in ’t meervoud) is het alsof Paulus zeggen wil: broeders! laten al die bewijzen en openbaringen van de ontfermingen Gods u tot zulk een einde bewegen. Laat de eeuwige, vrije en onbegrijpelijke liefde Gods, aan u geopenbaard en toegepast, u terughouden van alle ongerechtigheid en u opwekken en aansporen om steeds uit te blinken in godzaligheid, opdat de Heere worde verheerlijkt en gij voor uzelven de zalige vrucht daarvan moogt genieten.
Tegenover dit stellen van zijn lichaam tot een zoodanige Gode welbehagelijke offerande staat het stellen van zijne leden tot wapenen der ongerechtigheid, daargelaten, op wat wijze en onder welken vorm dit geschiedt. Is het de Heere, die u krachten geeft, de vraag is: waartoe gebruikt ge die krachten, waartoe worden zij aangelegd ? Eén van beiden, ge laat u leiden en onderwijzen door den Heere, of ge gaat uw eigen weg. Gij dient den Heere, of ge gehoorzaamt den duivel, die een leugenaar is van den beginne.
Ge begraaft uw talent in de aarde, of ge tracht met het uit genade ontvangene winst te doen voor het koninkrijk Gods.
Menschen zien aan, wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan en vraagt naar waarheid in het binnenste.
Duizenden menschen stellen zich gerust en tevreden met allerlei theorieën, meeningen en ideeën, die zij echter bij den dood tot de laatste toe zullen verliezen. Niet alleen de leer, maar in ’t bijzonder de praktijk van uw leven is de onbedriegelijke aanwijzing, of ge op weg zijt naar den hemel, dan of ge het pad betreedt, dat ten verderve voert. Niet die daar zegt: Heere! Heere! zal ingaan in de eeuwige heerlijkheid, maar alleen zij, die den wil hebben gedaan van den hemelschen Vader. De ontfermingen Gods, waarin Paulus deelde, deden dezen ijverigen dienaar des Heeren in oprechtheid getuigen: »de liefde van Christus dringt ons.” Door dien drang der goddelijke liefde te arbeiden, leert alle bezwaren overwinnen, smaad en hoon van menschen verdragen, om in allen ijver met trouw te volharden, of het Gode mocht behagen, vele zielen te behouden en Zijne gemeente te dienen tot opbouwing in de kennis, in ’t geloof en in de liefde.
Tegenover deze leer, die aandringt op de praktijk der godzaligheid, openbaart zich allerwege een beginsel, onder den naam van godsdienst, waarbij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God is uitgesloten, en de verdorven rede van den mensch het laatste woord heeft.
»Gods verborgen omgang vinden
»Zielen, daar Zijn vrees in woont;
»’t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden
»Naar Zijn vreêverbond getoond.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1898

De Wekker | 4 Pagina's

De praktijk der godzaligheid 2

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1898

De Wekker | 4 Pagina's