Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De praktijk der godzaligheid 4

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De praktijk der godzaligheid 4

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.” Rom. 12 : 3

IV.
Als twee menschen hetzelfde zeggen, is het daarom nog hetzelfde niet. Dit dient wel bedacht te worden bij hetgeen de apostel Paulus hier aan de gemeente te Rome schrijft, Ging aan deze woorden reeds zulk een hoogst belangrijk onderwijs vooraf, — ook met het oog op de verdere uitbreiding en omschrijving van hetgeen tot de praktijk van de godzaligheid behoort, moet men niet uit het oog verliezen, dat hier niet een particulier persoon, dat hier niet slechts een voortreffelijk leeraar of godgeleerde, maar dat het een apostel van den Heere Jezus Christus is, die hier aan ’t woord is.
Wat de apostel hier zegt, dat zegt hij door de genade, hem geschonken.
Die genade is hier niet slechts genade gelijk ieder geloovige in meerdere of mindere mate bezit, neen, het is bijzonder de genade, aan Paulus als apostel geschonken. Door Gods genade is hij niet alleen getrokken uit de macht der duisternis en overgebracht tot Gods wonderbaar licht, maar aan diezelfde genade dankt Paulus ook zijne roeping en bekwaammaking tot het apostelambt. Met apostolisch gezag, hem door God geschonken, spreekt hij allereerst tot de gemeente te Rome en vervolgens ook tot de gemeente Gods in ’t algemeen.
Wat de apostel in bovenstaande woorden leert en waarop hij aandringt, zouden we in het woord »ootmoed” kunnen saamvatten.
Op den klank der woorden afgaande schijnen »hoogmoed’” en »ootmoed” aan elkander verwant te zijn. Bij nauwkeurige onderscheiding evenwel is de afstand tusschen die beide woorden als die van bet Noorden en het Zuiden. Niet wijs te zijn of te willen zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn is ootmoed. Deze openbaart en kenmerkt zich in wijs te zijn tot matigheid. Hoogmoed daarentegen wil en meent alles beter te weten dan anderen, beter ten slotte dan God zelf.
Deze zonde heeft als een afschuwelijk monster zich reeds geopenbaard in ’t Paradijs, toen Adam en Eva Gode ongehoorzaam werden en luisterende naar de stem des duivels, zichzelven en al hunne nakomelingen in onbeschrijfelijke ellende hebben gestort.
Diezelfde zonde van hoogmoed en waanwijsheid heeft zich steeds geopenbaard en openbaart zich nog in elke daad en handeling, waarbij en waardoor de mensch Gods wil en Woord verwerpt, om naar eigen inzicht zelf gekozen wegen te gaan en daardoor te versmaden en te verwerpen hetgeen de Heere, als het alleen Hem welbehagelijke, den zondaar tot zijn tijdelijk en eeuwig welzijn voorhoudt.
Wijs te zijn, geeft naar de juiste beteekenis der woorden te kennen, dat men de oorzaken, de natuur, de eigenschappen en de gevolgen der dingen helder inziet en daar ernstig rekening mede houdt.
Dit, toegepast op de wijsheid, die van boven is, doet zien, dat zij waarlijk wijs zijn, die den eenigen waren God, die zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, als den eenigen en drieëenigen God kennen, Hem als ’t hoogste Wezen, als de Oppermajesteit en den souvereinen God erkennen, vreezen, eeren en dienen. In de kennis van God en van zichzelven komt de mensch nooit uitgeleerd. Zelfs bij heidensche wijsgeeren was het meermalen een eerste en voornaamste les der wijsheid, hunnen discipelen voor te houden, wat de zinspreuk was van het orakel te Delphi: »Ken uzelven.” De zelfkennis van een christen is echter wat anders dan die van een heiden. Bij den christen is de zelfkennis de vrucht der Godskennis.
Leert de apostel hier, dat men wijs behoort te zijn tot matigheid, dan wil dit niet zeggen, dat men zich te ver kan oefenen in hetgeen tot de ware wijsheid behoort. Veel minder is dan hier een wapen te vinden voor hen, die alle wetenschap verachten en zoo onder den schijn van ootmoed, de afschuwelijkste soort van hoogmoed openbaren.
Neen, in de woorden: »Ik zeg een iegelijk, die onder u is,” blijkt in de eerste plaats, dat dit apostolisch onderwijs en vermaan niet slechts dient voor een of anderen stand of leeftijd, maar dat, zonder iemand daarvan uit te sluiten, ouden en jongen, aanzienlijken en geringen, geleerden en minder ontwikkelden, allen hieronder zijn begrepen.
Het zijn dan ook niet altijd wjjzen en geleerden, die voorgeven wijs te zijn, och neen, het allermeest vindt men dit bij de meest ongeoefende en onontwikkelde menschen. Doch hoe dit zij, de apostel bepaalt nader de bedoeling zijner woorden door er aan toe te voegen: »Gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.”
Bij het woord »geloof” denke men hier niet slechts aan het geloof, dat den zondaar voor God rechtvaardigt, maar bijzonder aan wat wij door het woord geloofsleven gewoonlijk verstaan.
Dat geloofsleven staat in nauw verband met geloofskennis en met geloofskracht, geloofslicht en geloofsgenade. Naar Zijne vrijmachtige bedeeling geeft de Heere een ieder Zijner geloovigen zijn onderscheiden deelen. Daarbij zijn, wat de praktijk der godzaligheid betreft, twee dingen te vermijden, geringschatting eenerzijds en overschatting anderzijds, twee uitersten, waar ieder mensch, maar ook ieder christen zoo vatbaar voor is.
Wie de gave der genade, hem geschonken, gering acht, liever gezegd minacht, kan dit doen, óf door te veel op anderen te zien, die in zijne schatting zooveel rijker zijn bedeeld, óf door alleen aan eigen nietigheid en geringheid te denken, waarbij men dan, als een mol in de aarde, alleen in zijne ellende zich blijft verdiepen, zonder uit die ellende met dankbaren ootmoed geloovig op te zien tot Hem, die de Zijnen roept om hunne lichamen te stellen tot een levende, heilige, Gode wel behagelijke offerande. Al wat in dezen buiten de maat gaat en niet overeenkomstig de mate des geloofs is, veroordeelt de apostel.
Of zou het wijsheid zijn, die God behaagt, als men de ons geschonkene gaven en genade minacht en geringschat? Zou het wijsheid kunnen heeten, als ge uw van den Heere ontvangen talent in de aarde tracht te verbergen, in plaats dat ge daarmede winst tracht te doen voor het koninkrijk Gods? O, zoo menigeen, zoowel vrouwen als mannen, kon middellijkerwijs zooveel doen, waar ze nu niets doen. Het leven is zoo kort en zoo ernstig. Altijd zijn er armen wel te doen, weezen, weduwen en ongelukkigen, die ge als leden van Christus’ lichaam hebt aan te merken en mitsdien geroepen zijt zoo mogelijk te bezoeken en te vertroosten.
Dat is geen godzaligheid, als ge alleen zegt en opmerkt, dat dit het werk is en de roeping van dezen en van dien. Neen, daar roept de Heere u en mij en al Zijn volk toe. Dat is het betrachten der ware wijsheid. Dat is den Heere welbehagelijk. Dat is gemeenschap der heiligen oefenen met daden en niet slechts in woorden.
Duizenden naam- en mondchristenen weten altijd precies te zeggen, hoe het behoort te zijn, zonder zelf iets daarvan in praktijk te brengen.
Dan schijnt men wijs te zijn, maar het is slechts schijn.
Men is dan gelijk aan iemand, die een ander tegen het gebruik van vergiftigde spijs waarschuwt, om ze daarna zelf te gaan gebruiken.
De hel zal eenmaal vervuld zijn met menschen, die, toen ze op aarde leefden, o, zoo rechtzinnig konden spreken over den weg der zaligheid, zonder, helaas! zelf dien weg te hebben bewandeld.
Ongetwijfeld heeft onder Gods hooge toelating Satan er de hand in, als ge, waardoor dan ook, bij goddelijk licht, u geschonken, u laat terughouden van de praktijk der waarheid, waartoe de leer der waarheid u roept. Indien slechts ootmoed uw optreden, uw arbeid, uw streven kenmerkt, weersta dan in de kracht des Heeren alle verzoekingen des Satans, luister niet naar schijnwijze menschen, maar volg de wenken van des Heeren Woord. Hoe dan ook beoordeeld door menschen, dan zult ge vrede hebben voor uw hart, vrijmoedigheid tot God. Ge zult niet vergeefs op aarde hebben geleefd, en eenmaal tot roem van Gods ontferming het genadeloon ontvangen, toegezegd aan hen, die de vreeze des Heeren als ’t beginsel der wijsheid hebben betracht.
Een tweede gebrek, niet minder ernstig dan het eerstgenoemde, is overschatting, met andere woorden, als men buiten de mate des geloofs hooger wil reiken dan zijn armen lang zijn, meer wil geven dan men bezit, sterker wil zijn dan men waarlijk is en zich heiliger, wijzer en voortreffelijker denkt te zijn dan alle anderen.
De Roomsche Kerk heeft Petrus verheven tot hetgeen Petrus nooit is geweest en nooit heeft willen zijn: den apostel der apostelen.
Onder den nederigen naam van knecht der knechten Gods heeft de Paus en hebben al de Pausen de hierarchie van Rome uitgedacht, gehandhaafd en toegepast tot op den huidigen dag.
De man, die zich noemt »knecht der knechten”, heeft onder dien nederigen schijn het recht zich aangematigd, om te heerschen over de gewetens der menschen, om te beschikken over hel en hemel, om der menschen zonden te vergeven, als ware hij zelf de Heere uit den hemel!
Doch niet op dezulken, maar op geloovigen heeft Paulus het oog, als hij met kracht afmaant van hetgeen in de Grieksche taal met één woord, dat slechts éénmaal in het N. T. voorkomt, wordt uitgedrukt, en dat in onze taal omschreven wordt met te zeggen, dat men niet wijs zij »boven hetgeen men behoort wijs te zijn.” Iets daarvan zien we in het gedrag van Simon Petrus, die meende, dat al zouden anderen Jezus verlaten en verloochenen, hij het niet zou doen. Hij zou wijzer en sterker zijn.
Ach, wat heeft dat beginsel van hoogmoed menigeen van Gods kinderen lijden, tranen en onuitsprekelijke smart veroorzaakt.
Men was dan voor korter of langer tijd wijzer, sterker en voortreffelijker, naar het scheen, dan anderen, maar om met weemoed en niet zelden door een weg van diepe vernedering tot erkentenis zijner dwaasheid en verkeerdheid te komen.
Groote genade en groote gaven vinden we in de H, S. aan ootmoed gepaard, tot een gewenscht einde aangelegd.
Maria, de moeder des Heeren, roept Godverheerlijkend in haar lofzang uit: »Hij heeft groote dingen aan mij gedaan, Hij, die machtig is en heilig is Zijn naam.” „Hij heeft de nederigheid Zijner dienstmaagd aangezien.” Paulus verklaart nergens minder in te zijn dan de andere apostelen. Hij heeft meer gearbeid, meer ondervonden, meer geleden dan de andere apostelen, maar hij schrijft dit niet toe aan zichzelven, maar aan de mate of bedeeling des geloofs en der genade, hem geschonken. Daardoor erkent en waardeert hij Gods genade, om in diepen ootmoed God de eer te geven van alles.
Door genade was hij, wat hij was.
Hoeveel genade ge dan ook moogt ontvangen, en hoeveel gaven ge ook bezit dan acht ge een ander toch uitnemender dan uzelven.
Dan zullen de genade en de gaven, u geschonken, bij anderen niet afstuiten, maar wel aantrekken; dan zoekt en bedoelt ge uzelven niet, maar alleen en uitsluitend de eere uws Gods.
Dan zal blijken, dat ge niet slechts gewaande, ingebeelde, maar ware wijsheid bezit. De praktijk der godzaligheid zal u de gewenschte en Godverheerlijkende vrucht doen openbaren.
Al zouden dan anderen denken, dat ge u op den voorgrond tracht te plaatsen, dat ge zelfverheffend uzelven bedoelt, dan zal dat onjuiste oordeelen en verkeerde denken weersproken en weerlegd worden door daden, waaruit het tegenovergestelde allerduidelijkst blijkt.
Dan zult ge ook niet te ver gaan, niet te hoog klimmen en niet te hoog spreken, want de Geest van Christus, die in alle waarheid leidt, zal u voorlichten en bewaren en u met verstand doen betreden den weg der vromen. Hebt ge veel van den Heere ontvangen, dan zult ge ook veel willen en kunnen doen.
En wat is dan zaliger dan te mogen werken, terwijl het dag is, onze krachten en gaven te mogen besteden in den dienst des Heeren ?
Bezoekt ge ellendigen en nooddruftigen in hun kommer en druk en vraagt men: in welke kwaliteit mag ik u ontvangen, in die van diaken, ouderling of predikant? dan zal het uw hoogste roem zijn te mogen en te kunnen antwoorden: »Ik kom in de kwaliteit van een discipel of discipelin des Heeren.”
Hetzij ge dan optreedt als prediker van het evangelie, of in eenig ander ambt, of hetzij ge als een broeder onder de broeders en als een zuster onder de zusters verschijnt, door de liefde van Christus gedrongen, zult ge met een Paulus mogen zeggen: »Geef mij plaats,” maar ge zult ook een plaats ontvangen in de harten van anderen en u aangenaam maken aan de conscientiën der menschen.
Wijs zijn tot matigheid, hoezeer betaamt dit ieder christen!
Wat al verborgenheden zijn er in de H. S., waarbij de verstgevorderde in genade en in kennis met een Paulus zal moeten zeggen: »Wij kennen ten deele.”
Eenmaal echter — dit waarborgt Gods getuigenis — éénmaal zullen al Gods kinderen kennen, gelijk ook zij gekend zijn.
Eénmaal zal openbaar worden voor het oog aller stervelingen, dat de wijsheid der wereld dwaasheid is bij God, en omgekeerd: wat de wereld voor dwaasheid heeft aangezien, dat juist daarin de ware wisheid begrepen was. Want wat den Jood een ergernis en den Griek eene dwaasheid is, dat heeft God gegeven als een middel om daardoor zalig te maken degenen, die geelooven.
O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheil en der kennisse Gods! De wereld met al hare begeerlijkheid gaat voorbij, maar zij, die Gods wil hebben gedaan, zullen blijven tot in het eeuwige leven!
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1898

De Wekker | 4 Pagina's

De praktijk der godzaligheid 4

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1898

De Wekker | 4 Pagina's