Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De praktijk der godzaligheid 5

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De praktijk der godzaligheid 5

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden alle niet dezelfde werking hebben, alzoo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden. Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is, [zoo laat ons die gaven besteden,] hetzij profetie, naar de mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leeren; hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.” Rom. 12 : 3—8

v.
Eenheid en verscheidenheid is hier het gezichtspunt, dat den apostel voor den geest staat, waar hij de betrekking aanwijst, waarin de geloovigen tot elkander staan, en de roeping, waarmede zij van ’s Heeren wege geroepen zijn, ieder naar zijne onderscheiden gaven, om tot eere Gods en tot heil van elkander werkzaam te zijn.
Aan dit apostolisch onderwijs ligt ten grondslag het zinnebeeld van een menschelijk lichaam.
Dat lichaam bestaat uit verschillende deelen of leden, welke alle hun onderscheiden werking hebben.
In 1 Cor. 12 heeft Paulus deze beeldspraak verder ontwikkeld en daarbij aangetoond, dat God een iegelijk der leden in het lichaam gezet heeft, gelijk Hij gewild heeft, maar altijd zóó, dat het oog niet kan zeggen tot de hand: ik heb u niet van noode, of wederom het hoofd tot de voeten: ik heb u niet van noode.
Ieder lid van het lichaam heeft zijn onderscheiden plaats en werking. Niet anders is dit met het lichaam van Christus, namelijk de gemeente. Al de geloovigen, hetzij zij uit Joden of uit Heidenen af komstig zijn, moeten aangemerkt worden als leden van één lichaam, waar Christus het Hoofd van is. Die leden staan met elkander in ’t nauwste en innigste verband, zóó zelfs, dat de apostel zegt: «elkeen zijn wij elkanders leden.” De schoonheid dezer gedachte komt vooral uit, als we daarbij blijven denken aan de werking van de leden van ons eigen lichaam. Dan zien we, daaraan gedachtig, dat ieder lid zijn werk doet ten nutte van het andere lid en voor het lichaam in zijn geheel.
Zóó ziet het oog, wat de hand moet doen, en waarheen de voet moet gaan, en de voet draagt het lichaam, opdat het oog geen schade lijde.
Hieruit volgt vanzelf, uit kracht van innerlijke betrekking, waarin de leden tot elkander staan, dat waar één lid lijdt, al de leden lijden. Een gewonde hand of een kranke voet doet ook de andere leden smart lijden.
Geeft de Heere naar Zijne genadige en vrijmachtige bedeeling aan Zijn lichaam, dat is aan Zijne gemeente, verscheidene gaven, ieder deel van het lichaam is geroepen zijne gave ten nutte van anderen aan te leggen. De woorden »zoo laat ons die gaven besteden”, hier door onze overzetters tusschen gevoegd, moeten dienen tot verduidelijking van den zin. Trouwens dit volgt vanzelf uit het redebeleid des apostels. Tot geen ander einde en tot geen ander doel gaf de Heere deze onderscheidene gaven in en aan Zijne gemeente.
Vinden we hier eenige van die gaven genoemd en nader aangewezen, van welken aard die gaven ook zijn, en hoe onderscheiden zij ook zijn, als zij op de rechte wijze worden aangelegd, zal daaruit blijken, met welk eene bijzondere wijsheid en liefde Christus als het Hoofd voor Zijn lichaam heeft gezorgd.
Niet allen hebben de gave der profetie, niet allen worden ambtshalve tot het bedienen van anderen geroepen.
Er zijn in de gemeente onderscheiden ambten, gaven, krachten, welke alle dienen moeten tot volmaking van het lichaam van Christus. Niet aan één of aan enkele leden, maar aan het lichaam zijn die onderscheidene krachten en gaven verleend.
’t Is daarbij ook nog niet hetzelfde, hoe men zijn van God ontvangen gaven besteedt, Van alles, wat de apostel hier in ’t bijzonder opnoemt, ware zoo veel te zeggen, Doch we willen slechts trachten de hoofdgedachten aan te geven, waarop Paulus hier wijst, en waarbij zoo duidelijk aan ’t licht komt, waarin de praktijk der godzaligheid bestaat.
Elke afwijking van hetgeen we hier vinden voorgesteld, brengt onvermijdelijk zulke treurige gevolgen met zich.
Tegenover werkzaamheid, waartoe ieder lid van het lichaam wordt geroepen, staat werkeloosheid. Geschiedt de werkzaamheid niet naar en overeenkomstig de wijze, door den Heere ons voorgeschreven, dan treedt hoogmoed in plaats van ootmoed op den voorgrond; dan wordt het volgen van eigen zin en wil regel, in plaats dat men tracht werkzaam te zijn naar den wille Gods.
Wie met een balk in eigen oog naar een splinter zoekt in het oog zijns broeders, — wie anderen vermaant en altijd zichzelven vergeet, — wie aan anderen uitdeelende, in plaats van in eenvoudigheid, met trotsheid te werk gaat, — wie barmhartigheid aan den naaste bewijst, maar alleen uit dwang en niet uit liefde handelt, — hoe zullen dezulken Gode behagen?
O, werd het verstaan en meer algemeen in praktijk gebracht, voor zoover we door Gods genade leden van Christus’ lichaam mogen zijn, dat we, gelijk ons hier wordt geleerd, elkanders leden zijn, en dat we als zoodanig alle behooren tot één en hetzelfde lichaam, wat zou er dan onder de geloovigen een liefelijke harmonie zijn, waar nu, helaas! zoo dikwerf het tegenovergestelde wordt gezien.
Want wél zal de volmaakte éénheid aller geloovigen in dit leven nooit worden bereikt, maar toch zal in dit leven, zal het wél zijn, de begeerte en het verlangen daarnaar moeten uitgaan. Hoe gebrekkig en onvolkomen de openbaring dier eenheid in dit leven is, het wezen van de zaak is van de zaak zelve onmogelijk af te denken. Waar de Heere met en door Zijn Geest en Woord in ’t hart werkt, kan het niet anders, of er zal in meerdere of mindere mate zich iets van die éénheid openbaren.
Is dit niet het geval, dan is dit een allertreurigst teeken.
Nooit kunnen menschen het werk Gods verbreken.
En wat zult ge antwoorden, als ge een geloovige zijt, op de vraag, hoe ge dit zijt geworden?
Blijkt dan niet klaar als de dag, dat allen door éénen Geest zijn verlicht, door één en dezelfde liefde zijn getrokken, in en door éénen Middelaar en Borg met God zijn verzoend?
Geeft de Heere Zijn volk niet éénerlei weg, éénerlei hart, éénerlei keus ? Eén Heere, één geloof, één doop.
Knielen niet allen voor denzelfden God in ’t stof, deelen niet allen in dezelfde hoop der heerlijkheid, zijn niet allen uit genade om Christus’ wil tot kinderen Gods aangenomen ?
Leven niet allen in dezelfde zalige verwachting éénmaal te zullen ingaan in de rust, die er overblijft voor het volk van God?
En dan zal de één tegenover den ander zeggen: ik heb u niet van noode. Dan zal een deel van het lichaam smart kunnen hebben, in lijden kunnen zijn, zonder dat de andere leden van hetzelfde lichaam smart gevoelen!
Beantwoordt dit dan aan ’t goddelijk woord, dat we elkanders leden zijn?
Maar zal iemand zeggen, als deze dingen alzoo zijn, hoe is het dan mogelijk, en waaruit moet het toch worden verklaard, dat er zooveel verdeeldheid gevonden wordt in dezen tijd onder hen, van wie we moeten hopen, dat zij desniettegenstaande toch geloovigen zijn ? Deze vraag is spoediger gedaan dan beantwoord.
Op den voorgrond sta hierbij, dat men wel dient te onderscheiden tusschen de verborgen éénheid, die in Christus is, en de openbaring dier éénheid naar buiten. Dit laatste moet, zal het wél zijn, een vrucht zijn van het eerste. Doch juist in dit laatstgenoemde, de openbaring dier eenheid naar buiten, komt al de zwakheid, het gebrek en de zonde der geloovigen uit.
Dwaas is het, uit alle uitwendige éénheid tot innerlijk éénzijn voor God te besluiten.
Geen vormen, leeringen of stelsels van menschen brengen ons die éénheid tot stand. Dat is alleen en uitsluitend het werk Gods. Waren nu alle geloovigen, wat zij behooren te zijn, dan zou er zeker en gewis ook meer éénheid in de uitwendige openbaring zijn. Dan zou niemand zich laten afvoeren van de eenvoudigheid der waarheid, die in Christus Jezus is.
Dan zou men niet willen of trachten te vereenigen, wat God gescheiden heeft, noch trachten te scheiden, waar de meerderheid of de minderheid is, men zou niet vragen naar eer of aanzien van menschen, men zou niet handelen met politiek overleg of uit winstbejag, maar alleen zou men vragen, welke de goede en volmaakte en welbehagelijke wil van God zij.
Niemand zou dan zeggen of denken: »Ben ik mijns broeders hoeder?”
Geroepen om te jagen en te ijveren naar de volmaaktheid, zien we, hoeveel gebrek en ellende de werkelijkheid van het leven, wat de uitwendige openbaring betreft, geeft te aanschouwen.
Gods oprechte kinderen (hoe kan het anders?) dragen daar leed over, hebben daar smarte van. De godzaligheid is voor hen wat anders dan een ijdele klank, dan een dor en geesteloos dogma.
Bij het besteden van de gaven naar de genade, ons gegeven, komt dan ook altijd nog een tweede vraag: hoe en waar besteedt gij die gave? We spreken hierbij nu niet over de bijzondere charismata, de buiten gewone gaven, als daar zijn de gave der profetie, der talen, der gezondmaking en andere, die tijdens de bijzondere bedeeling des Geestes in de dagen der apostelen meer algemeen waren.
Meer bijzonder denken we aan de gaven, die van blijvenden aard zijn in de gemeente, Dan denken we bij de gave der profetie niet alleen aan wat we in den gewonen zin voor profeteeren verstaan, maar ook aan het verstaan van hetgeen eenmaal door den Geest der profetie is gesproken. Een dienaar van. Christus, die de woorden Gods spreekt, kan ook gezegd worden te profeteeren. Dat zal ieder doen naar de mate des geloofs, hem geschonken. Hetzij ge bedienaar zijt van het Woord en de Heilige Sacramenten, hetzij ge als opziener leert en vermaant, hetzij ge als verzorger der armen in het werk der liefde en der barmhartigheid optreedt, of dat ge, zonder bepaald een ambt in de gemeente te bekleeden, als een voorstander u kennen doet, gelijk we van zulke menschen in hoofdstuk 16 van dezen brief lezen, — altijd en voor ieder is het de vraag: zijt ge werkzaam op de plaats en in den kring, waar de Heere u roept?
Welke zonderlinge antwoorden geven Darbisten, mannen van het zoogenaamde »HeilsIeger’’ en anderen op zulke vragen! De praktijk der godzaligheid is er op uit, om in dezen Gods wil te kennen en te betrachten. Is er wat anders aan het woord, dan krijgt ge natuurlijk geheel andere antwoorden.
Hieruit blijkt, dat in dezen alles afhangt van de vraag: wat verstaat ge door de wettige openbaring van het lichaam van Christus, dat in de gemeente Gods? Denkt ge u die overeenkomstig de omschrijving in de Nederlandsche geloofsbelijdenis, of denkt ge u die op een andere wijze?
Die omschrijving, zal men zeggen, bestond ten tijde van Paulus niet. Volkomen waar, maar we leven nu ook in den tijd van Paulus niet. Wat in genoemde belijdenis te lezen staat, erkennen we niet als de belijdenis van een enkel persoon, maar als de belijdenis, door de Kerk aanvaard en op Gods Woord gegrond.
Daarnaar geoordeeld, beweren we, dat de praktijk der godzaligheid eischt, dat allen, welke dienovereenkomstig wenschen te leven en te wandelen, van ’s Heeren wege geroepen zijn en worden om hun gaven ten nutte van anderen en ter eere Gods aan te leggen. Daarbij komt het op waarheid en oprechtheid voor God aan. Te zeggen en te roepen: »ik ben gereformeerd”, of te zeggen in naam die belijdenis te omhelzen, maar in praktijk haar te verloochenen, is met waarheid en oprechtheid in strijd.
’t Gaat echter op dit gebied als met elke andere zonde.
Waar de één volstrekt geen kwaad in ziet, dat is voor den ander een onoverkomelijk bezwaar. Er zijn menschen, die geen bezwaar, althans geen onoverkomelijk bezwaar hebben, om als Christen, als rechtzinnig godgeleerde, als gereformeerd mensch, met allerlei godloochenaars en bestrijders van de waarheid in één kerkverband te leven. Anderen, minder grof, hebben geen bezwaar, om in zulk een ambtelijk gemeenschap te leven met menschen, die wel geen godloochenaars zijn, maar die toch in de allergewichtigste stukken van de leer afwijken.
Nog anderen werpen liefst alle vormen van kerk weg en leven liefst los en vrij meenende dan het best hun gaven ten nutte van anderen te kunnen besteden.
Hadden we omtrent alle deze dingen geen aanwijzing, geen voorschrift, dan was het wat anders.
Nu de Heere een God van orde is, wordt ieder welmeenende geroepen tot de wet en de getuigenis.
Wie daarvan afwijkt, zal het oordeel dragen.
Ieder zij in zijn gemoed ten volle verzekerd.
Wat menschen goed en wenschelijk noemen, noemt de Heere nog niet goed.
De Christelijke vrijheid is wat anders dan losbandigheid.
Wie de gaven en de krachten, hem geschonken, aan de gemeente onttrekt, zal niet voorspoedig zijn, die zal geen vrede hebben.
Alleen in des Heeren weg werkzaam te mogen zijn, dat geeft vrijmoedigheid tot God.
Tot de gemeente spreekt de apostel. En waar dit onderwijs in de gemeente door Gods genade wordt in praktijk gebracht, zal het der gemeente welgaan.
Dan zal het aan strijd wel niet ontbreken. Satans toeleg is nooit anders dan om het werk Gods te verderven.
Maar onze roeping bewust, dat we elkanders leden zijn, zult ge u nooit verblijden in de ellende van anderen, maar door des Heeren Geest geleerd, steeds trachten alles, wat ge zijt, voor den Heere te wezen. Welk een heerlijk getuigenis lezen we van de eerste Christengemeente, die volhardende was in de leer der apostelen en in de gemeenschap en in de breking des broods en in de gebeden.
De wereld besteedt al haar kracht aan de dingen, die van de wereld zijn.
Wie wat anders kent en door genade bezit, zal deze wereld niet gelijkvormig worden, maar door des Heeren Geest en Woord geleid en onderwezen, zich verblijden in de gemeenschap der heiligen.
En dat is ware oefening dier gemeenschap, als ge naar des Heeren Woord uw verstand, uw gaven, al wat ge van den Heere uit genade ontvangt, op winst en woeker tracht aan te leggen voor de eeuwigheid.
Zalig zij, die dan aan het einde hunner aardsche loopbaan gekomen, zeggen kunnen en zeggen mogen: »Ik heb ’t geloof behouden.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1898

De Wekker | 4 Pagina's

De praktijk der godzaligheid 5

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1898

De Wekker | 4 Pagina's