Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aan een Vriend te Ulrum 126

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aan een Vriend te Ulrum 126

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarde Vriend!
126.
Zoo lang wij op de aarde zijn, moeten wij op de aarde leven.
Misschien zegt gij: dat spreekt van zelf. Hoe zou het anders kunnen?
Ja wel, het kan anders.
En het gebeurt ook dikwijls anders.
Ik heb hier niet het oog op de wereldlingen, want die leven op de aarde bijna nooit, al zijn ze er op.
Hun leven is, naar de rechte beteekenis van het woord, geen leven.
Zijn liggen midden in den dood en blijven er in liggen.
Dat mag geen leven heeten.
Maar 's Heeren volk leeft hier meestal ook te weinig.
Nu leg ik den nadruk op leven!.
En daar versta ik onder: de roeping Gods vervullen.
Wij vervallen gewoonlijk in een of ander uiterste.
Ga maar na.
Wat houden velen van 's Heeren kinderen hier op aarde voor den besten toestand, waarin zij verkeeren kunnen?
Of zij gaan gebukt onder den last hunner zonde, of zij loopen met opgerichten hoofde, zich verblijdende in de heerlijkheid, waarop zij mogen hopen.
Nu ligt de kennis onzer ellende aan het begin van den weg naar den hemel, en de kroon der eere zullen wij pas aan het einde ontvangen.
Daar tusschen ligt het eigenlijke leven van den Christen, de tijd, om zijn roeping en verkiezing vast te maken. Heel duidelijk roept de Heiland zijn volk toe, de hand aan den ploeg te slaan en niet achterom te zien.
Liggen wij nog geheel in onze ellende en drukt het zondepak ons tegen den grond, durven wij niets dan van onze naaktheid en melaatschheid te gewagen, hoe zullen wij dan in 's Heeren kracht de hand aan den ploeg slaan?
Zeker, 't is het begin van het genadewerk. Eer Christen de stad Verderf ontvlucht, en ook terwijl hij het eerste gedeelte van zijn weg aflegt, weet hij van niets dan van zijn zonden en van het toekomende oordeel te gewagen.
Hij loopt heel lastig.
De schrik des Heeren heeft hem bevangen, en al verwondert het ons niet, dat hij Halstarrig niet voor zijn reis weet te winnen, toch moet ook een andere zaak sterk onze opmerkzaamheid trekken.
Gij kent zeker Johannes Bunyans voorstelling.
Buurman Gezeggelijk luistert een oogenblik naar Christens dringende bede, om toch niet naar de stad Verderf terug te keeren, maar met hem de reis naar de oorden der Gelukzaligheid voort te zetten.
Zij wandelen samen op, Christen en Gezeggelijk.
Waarover hebben zij het zoo druk? Zucht Christen over de zwaarte van zijn last, over de veelvuldige ellende, die hem aankleeft.
O neen, hij valt nu in het andere uiterste. Met levendige kleuren teekent hij buurman Gezeggelijk, wat hem aan het eind van den tocht te wachten staat.
Hoor, waarin hij zich al verlustigt, als of hij het al bezit en niet nog een langen, langen weg heeft al te leggen.
Hij zegt: »Een eeuwig koninkrijk zal ons erfdeel zijn, en om voor altijd inwoners van dit heerlijk rijk te kunnen zijn, zullen wij het eeuwige leven ontvangen.
Er zullen ons kronen der heerlijkheid gegeven worden en kleederen, die ons zullen doen blinken als de zon aan het uitspansel des hemels.
Daar zal geen rouw noch gekrijs meer zijn, want Hij, die de Heer van dat lustoord is, zal zelf alle tranen van onze oogen afwisschen. Daar zullen wij zijn met de serafs en cherubs, wezens zoo rijk in glans en luister, dat gij hen nauwelijks zult kunnen aanzien.
Daar ook wachten u de duizenden en tienduizenden, die ons derwaarts vooruit gereisd zijn.
Niemand hunner heeft iets terugstootends, maar allen zijn zij beminnelijk en heilig.
Allen wandelen daar in het licht van Gods aangezicht en leven als de voor altijd begenadigden in Zijne onmiddelijke tegenwoordigheid.
In één woord, daar zullen wij zien de ouderlingen met hun gouden kronen, de heilige maagden met haar gouden harpen, de menschen, die door de geweldhebbers dezer wereld in stukken gezaagd, verbrand, aan de wilde dieren overgegeven en verdronken geworden zijn ter wille van hunne liefde voor den Heer dier plaats. Al die getrouwe geloofsgetuigen zullen wij daar nu zien, volkomen behouden en met de onsterfelijkheid als met een kleed bekleed.”
Hoe schoon, roepen wij uit.
Hoe begeerlijk een toestand, waarin Christen verkeert, als hij Gezeggelijk in heilige geestdrift jaloersch tracht te maken op de onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard wordt.
Wie zou zoo zijn gansche leven niet willen roemen in den rijkdom van Gods kinderen?
Juist, of klagen, of roemen, in zulke uitersten zoeken wij het echte hemelleven.
Maar wie achter den ploeg loopt, heeft wat anders te doen.
Hij moet zijn oogen de kost geven en duchtig de handen reppen, zullen de voren recht worden getrokken en de ploegschaar op de vereischte diepte de kluiten omwoelen.
Verbeeld u een ploeger, die loopt te klagen over zijn zwakte en onvermogen, en intusschen den ploeg vergeet, of een ander, alleen ziende op het loon, dat hij na afloop van het werk zal ontvangen, opgetogen van blijdschap over de blanke guldens, voor hem beschikt. Hij huppelt van vreugde.
Alleen maar,…. hoe zal het met den ploeg gaan?
Keeren wij tot Christen en Gezeggelijk terug.
Bunyan ontwaarde in zijn droom, dat beide mannen zoo al pratende zonder het zelve te bemerken, aan een drossige plaats in het midden der vlakte gekomen waren, zoodat zij, op geen gevaar bedacht, opeens in een diep moeras zonken.
Deze slijkgrond heet de poel Wankelmoedigheid.
Met handen en voeten sloegen na de zoo treurig verrasten in het rond, maar werden daardoor slechts erger met modder en vuil bedekt en Christen zonk door den last, dien hij op den rug had, zelfs al dieper en dieper:
Helper mocht wel vragen, of christen niet gelet had op de vlakke steenen, die een veilig pad door dit moerassige oord vormden.
Wie zou nu, zoo oppervlakkig bezien, na zulk een heerlijk getuigenis. Christen op eens in den poel Wankelmoedigheid hebben durven te denken.
En toch, Bunyan teekent den toestand zoo juist.
Klagen en roemen zijn wel teekenen van leven, maar het wezen bestaat in wat anders.
Misschien daarover nog eens later.
t. t.
ds. J. Schotel

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1898

De Wekker | 4 Pagina's

Aan een Vriend te Ulrum 126

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1898

De Wekker | 4 Pagina's