Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aan een vriend te Ulrum (138)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aan een vriend te Ulrum (138)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarde Vriend!

Onze roeping is in alle opzichten tegen den stroom op te roeiën.
Een doode visch laat er zich mee afdrijven, Indien wij meegaan met den stroom des tijds bewijzen wij juist onze doodigheid.
Neen, zeggen de meesten, daaraan laat zich juist het leven kennen.
Wie wijs is, wiegelt zich zachtkens op de kabbelende golfjes van de levensstroom.
Geniet het zoet des levens, vat alles kalmpjes op, en de rest zal zich-zelf wel vinden.
Deze meening doet niet alleen opgeld bij de wereld, ze wordt zelfs menigvuldig in praktijk gebracht bij de zoogenaamde christenen.
Welk gevolg vloeit daaruit voort?
Een verregaande oppervlakkigheid, zoo groot, dat duizenden gemakkelijk omgevoerd worden met allerlei wind van leer.
Wat dunkt U?
Draagt die oppervlakkigheid er de schuld niet van, dat onze broederen de erve onzer vaderen op kerkelijk gebied zoo lichtelijk hebben prijsgegeven?
En zal het ook straks weer niet op rekening van diezelfde oppervlakkigheid moeten gesteld worden, als pit en merg uit onze gemeenten zullen verdwenen zijn, omdat onze dwaze hoogmoed maar steeds streeft naar uitbreiding van het zielental, zonder zeer nauwkeurig acht te geven op den toestand der zielen van degenen, die zich bij ons willen voegen?
O, de weg naar den hemel is zoo smal en zoo weinigen bewandelen haar?
Wel behoeven wij haar niet smaller te maken, dan Gods Woord haar ons teekent, doch in geen geval ook breede.
De oppervlakkige nu verbreedt hem, zoodat zelfs mondchristen bijna tot het eind toe vertrouwelijk met ben mede wandelt. Gij herinnert het u misschien nog wel uit Bunjan’s Christen reize, hoe zelfs Getrouw zich een korte wijle door zijn gesnap liet inpakken.
Mondchristen wist het ook zoo schoon voor te stellen.
Hij maakte Getrouw diets, dat hij over niets liever dan het goede sprak.
»Waarlijk”, zei Mondchristen, bij de ontmoeting met Getrouw en Christen, »ik verheug mij ia u menschen te ontmoeten, die met mij van een zelfden zin schijnen.
Ach, om u de waarheid te zeggen, er zijn er zoo weinigen, die op reis gaarne den tijd dus slijten. Hoeveel liever praten de meesten over dingen, die nergens toe dienen. Ik weet dat bij smartelijke ervaring.”
Wel, waarde vriend, hoe aanlokkelijk toch, zoo’n gemoedelijk praatje, niet waar?
Getrouw antwoordde dan ook: »Ja, wel is die ervaring smartvol, want wat is des menschen lippen meer waardig dan de dingen, die den God des hemels aangaan!
En Mondchristen daar weer heel zoetsappig overheen: »Gij spreekt naar mijn hart en uit een overtuigd gemoed; ook zeg ik maar, wat is genoegelijker of nuttiger dan over de goddelijke dingen te spreken? Wat is liefelijker, zeg ik, dan dit alles? Heeft iemand b.v.d. lust in dingen, die wonderbaar zijn, wil hij gaarne spreken van de geschiedenis en de verborgen eigenschappen der zaken, of is het iemands hartelust om te spreken van wonderen en teekenen; waar, zeg mij, is van dit alles schooner en meer aantrekkelijk geschreven dan in de Heilige Schrift?”
Heel kenmerkend wierp Getrouw tusschen dezen woordenvloed in: »Zeer waar, maar ons hoofdbedoelen met dat spreken moet toch wel zijn, om er voordeel mee te doen voor ons leven”.
Hoor nu eens die oppervlakkige Mondchristen daar over heen:” Juist wat ik zeggen wilde, want het spreken over zulke zaken is aller leerzaamst.
Wie zich daaraan gewent, krijgt van vele zaken kennis, en leert het ijdele der aardsche dingen en het nut der hemelsche begrijpen. Doch dit is slechts eene algemeene waarheid, en het is billijk, dat ik ook op bijzondere zaken wijze, want de mensch, die gaarne over godsdienst spreekt, leert de noodzakelijkheid eener nieuwe geboorte, de ongenoegzaambeid van onze goede werken, de noodzakelijkheid van Jezus’ lijden en sterven en zoovelen anderen hoofd-waarheden in hare waarde en verband inzien. Bovendien leert men dan zoo al sprekende vatten, wat het zegt zich te bekeeren, te getooven, te bidden, te lijden en wat dies meer zij.
Ook leert iemand zoo, en tot zijn eigen gemoedsversterking, de beloften en vertroostingen des Evangelies.
Al verder wordt men dus doende instaat gesteld, om valsche meeningen te bestrijden, de geloofswaarheid te handhaven en de onkundigen te onderrichten”.
Wat houdt die Mondchristen er toch een schoone belijdenis op na?
O, ’t is nog maar een begin van al het moois. Mondchristen vervolgt: » Helaas, het verwaarloozen van dit bespreken is de oorzaak, waarom zoo weinigen begrip hebben van de noodzakelijkheid des geloofs, van de onmisbaarheid van het werk der genade in de ziel, waardoor zij dan uit onkunde bij de werken der wet blijven leven, door welke geen vleesch kan gerechtvaardigd worden en het Koninkrijk der hemelen beërven”.
Getrouw begint iets te gevoelen van een zeker gemis bij den persoon, die zoo woordenrijk is, dat men er haast geen speld tussehen kan steken.
Hij zegt: »Maar met uw verlof, de ware kennis van dit alles is eene gave Gods, en niemand komt daartoe alleen door eigen kracht en het spreken daarover”.
Mondchristen zit om geen antwoord verlegen.
Hoor maar, boe goed bij het weet:
»Niemand weet dat beter dan ik. Niemand kan iets aannemen, tenzij het hem van boven gegeven worde; het is alles uit genade en niet uit de werken. Met meer dan honderd Schriftuurplaatsen kan ik deze hoofdwaarheid bevestigen”.
En als Getrouw een bepaald onderwerp met hem wil verhandelen, hij zal hem wel een lijstje voorleggen: »over hemelsche of aardsche dingen, over zedelijke of evangelische waarheden, over gewijde of ongewijde, verledens of toekomende, buitenlandsche of vaderlandsche, wezenlijke of meer bijkomende zaken, mits dat bet maar alles tot nut en onderlinge stichting zij.”
Het begon Getrouw te duizelen. Hij trad op Christen toe, die al dien tijd wat achteraf was gebleven en fluisterde hem toe: »Welk een wakker hoofd hebben wij daar ontmoet! Zeker, deze zal een voortreffelijk pelgrim worden.”
En Christen?
Hij glimlachte en zeide: »Deze man, met wien gij zoo zijt ingenomen, kan er met gemak twintig, die hem niet kennen, met zijn tong vangen.”
Christen kende hem wel.
Mondchristen was zonder zondepak op reis gegaan, had het kruis niet aanschouwd en geen rol van Evangelist ontvangen.
Hij had wel een rol, doch die had hij zelf gepakt, gestolen eigenlijk.
Door den rol kende Christen hem, Praat zat er genoeg in den man, maar zijn wandel was niet in de hemelen.
Waarde Broeder ! zouden wij niet biddende hebben te waken, dat die Mondchristenen onze gemeenten niet verwoesten?
Hoe wij ze ons van het lijf kunnen houden, hoop ik ü, zoo de Heere mij het leven en gezondheid spaart, in vervolg van tijd eens duidelijk te maken.
Voor ditmaal gegroet van Uw

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 februari 1899

De Wekker | 4 Pagina's

Aan een vriend te Ulrum (138)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 februari 1899

De Wekker | 4 Pagina's