Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kenteekenen der wedergeboorte (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kenteekenen der wedergeboorte (II)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het eerste kenteeken door den Apostel Johannes ons genoemd vinden wij in zijn eersten brief op twee plaatsen (3 : 9): »Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren" en (5 : 18): »Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt; maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven en de booze vat hem niet." Het is van veel belang te onderzoeken wat de Apostel met »zondigen" in deze teksten bedoelt. Hij kan niet bedoelen, dat een wedergeboren mensch geene struikelingen, geene misstappen zoude te betreuren hebben. Hij zelf heeft gewaarschuwd tegen de zonde, maar er (2 : 1) bijgevoegd: »indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige." Nu heeft zeker de wereldling Jezus niet als Zijn voorspraak, dat is het deel der verlosten, en toch stelt Johannes de mogelijkheid van zondigen, terwijl hij in de eerst aangehaalde teksten het tegendeel schijnt te beweren. Het woord »zondigen" moet dus op de eene plaats in eenigszins andere beteekenis worden opgevat dan in de andere. Het is dan ook in den eerst-genoemden tekst nader omschreven door het »de zonde doen." Hij stelt tegenover elkander (vs. 7): »de rechtvaardigheid doen" en (vs. 8): »de zonde doen." Die onwedergeboren is heeft de zonde, die wedergeboren is, heeft de rechtvaardigheid tot zijn levenselement. Men vergelijke zijn vroegeren toestand met den tegenwoordigen. Het geweten mocht soms kloppen, er mochten oogenblikken zijn van gevoel en berouw, maar toch was de doorgaande stemming: lust tot de dingen der wereld, al werd men ook, tengevolge van opvoeding of toestand, voor uitwendige groote zonden bewaard. Men hoorde het liefst van wereldsche dingen, van koophandel en geld, van opschik en zingenot, van nieuwtjes en anderer kwaad of wat ook, en gaf aan dat alles toe, en verontschuldigde zich. Men was er blind voor en leefde gedachteloos voort. Men deed de zonde. Die was de lust, de vreugde van het hart. Het werd anders; men kreeg een oog voor alle die verkeerd-heden. Onrustig klopte het hart en riep uit met den Psalmist (38 : 19): »ik ben bekommerd vanwege mijne zonde", en sedert, ja, men gevoelt wel, dat die oude mensch, zoolang aan heerschen gewoon, niet opeens is gedood, dat gedurig de oude stam wilde loten uitschiet, dat het hier strijden blijft tot het einde toe en het loven zonder te zondigen voor den hemel is weggelegd, maar toch, dit gevoelt men, men staat in eene andere verhouding tot het kwaad. Er gaan zuchten op; er is gedurig belijden en gebed: »O God! wees mij zondaar genadig." Er is een strijd tegen. Men zou zoo gaarne van alle die begeerlijkheden, die hartstochten verlost wezen en Gode heilig leven. Zoo is het dan anders dan het vroeger was. Men doet de zoude niet meer; men leeft er niet meer in; men verdraagt ze niet maar heeft er een afkeer van, en met droefheid zegt men Jakobus na (3 : 2): »Wij struikelen in vele" en roepen met Paulus (Rom. 7 : 24): „ik, ellendig mensch ! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?"
Mijn bekommerde Christen! gij zoudt als kenteeken voor uwe wedergeboorte willen, dat gij geene zonde meer in u gevoeldet, maar dan waart gij niet de wedergeborene, zooals Johannes dien teekent; want hij zegt (1 : 8): »indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet." Indien gij ooit zoo ver kwaamt, dan hadt gij het bewijs, dat de duivel a blinddoekte, dan zoudt gij God tot een leugenaar maken (vs. 10); maar dit is het kenmerk van den wedergeborene, dat hij zijne zonden belijdt (vs. 9). Hij belijdt ze met droefheid, want hij heeft een ander levenselement; hij kan de zonde niet meer doen, dat is: er niet meer in leven. Zij wordt hem telkens weer een afschuwelijk, verachtelijk iets.

( Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1899

De Wekker | 4 Pagina's

Kenteekenen der wedergeboorte (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1899

De Wekker | 4 Pagina's