Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Spreken en doen; belijden en beleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Spreken en doen; belijden en beleven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Spreekt alzoo en doet alzoo.” Jac. 2: 12a.

»Wat God heeft samengevoegd, scheide de mensch niet,” zoo zou men kunnen omschrijven het hoogst belangrijk onderwijs in bovenstaande woorden uit den brief van den apostel Jacobus.
Spreken en doen, belijden en beleven, zgn twee dingen, die wel van elkander moeten onderscheiden worden, doch die voor den christen één behooren te zijn. Niet het spreken of het belijden, op zichzelf genomen, maar het in toepassing brengen van hetgeen men spreekt en beljjdt, maakt den mensch zalig. Niet die daar zegt: Heere! Heere! maar die doet den wil des Vadert-, die in de hemelen is, die zal ingaan in het Koninkrijk van God.
Ging spreken en doen, belijden en beleven samen, dan zou er niet zooveel teleurstelling zijn met menschen, en er zouden niet zooveel zielen voor eeuwig omkomen, die zich helaas nu vleien met een valsche hoop. De waarheid spreken, de waarheid belijden, de leer der zaligheid als de ware en zuivere leer, door God geopenbaard, aannemen en toestemmen, is goed, maar op zich zelf genomen, ongenoegzaam tot zaligheid.
Nooit kan ons ernstig genoeg worden herinnerd, dat men met den mond belijdt tot zaligheid, maar met het hart gelooft tot rechtvaardigheid,
Wie zeggen en doen, belijden en gelooven van elkander scheidt, die mist nog het ware geloof, dat aan zijne Godverheerlijkende vruchten wordt gekend. Wie zegt God lief te hebben, en in al zijn daden en openbaringen niets en nooit anders dan vijandschap tegenover God openbaart, die is in strijd met zijn eigen belijdenis. Wie voorgeeft zijn naasten lief te hebben, maar nooit eenig bewijs van die liefde geeft, die is gelijk aan een mensch, die beweert, dat ’t geweldig stormt, zonder dat men iets, dat op wind gelijkt, kan gewaar worden.
In ’t praktisch leven is er op Christelijk gebied schier geen dwaling denkbaar, grooter, algemeener, en van zulke verreikende gevolgen als deze, dat men zeggen en doen van elkander scheidt.
Toch zal de heerlijkste belijdenis eerst dan waarde en beteekenis hebben, als men niet alleen de waarheid belijdt, maar ook beleeft.
Geen enkele plaats is er in de Heilige Schrift te vinden, waar de zaligheid alleen aan ’t belijden van de waarheid wordt verbonden.
Juist integendeel. Overal wordt ’t zoo duidelijk mogelijk geleerd, dat niet onze woorden alleen, maar onze daden, niet slechts onze uiterlijke openbaring, maar ons innerljjk zijn beslist, of men al of niet een geloovige, een kind Gods is.
De apostel Jacobus wijst er in zijnen brief aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn, ernstig en met nadruk op, dat er tusschen hoorders en dader ; des Woord een groot onderscheid is.
Alle hoorders zijn geen daders. Allen, die zeggen en schijnen het geloof te bezitten, zijn geen geloovigen. Dwaas is het en geheel in strijd met de leer des evangelies, rechtvaardigheid te willen zoeken in de werken der Wet, maar niet minder dwaas is het, het geloof te willen scheiden van deszelfs vrucht. Gelijk de boom uit zijne vrucht, alzoo ook wordt het geloof uit de werken gekend.
Te gelooven, dat God een eenig God is, is goed, maar wordt bij dat geloof de vrucht gemist, die onafscheidelijk aan het oprecht geloof verbonden is, dan heeft men slechts een geloof, dat zelfs de duivelen nog hebben, die hetzelfde gelooven, en voor God sidderen.
Ten onrechte heeft men dikwijls gemeend, dat deze apostel een geheel andere leer voorstond dan Paulus, die vooral in zijne brieven aan de Romeinen en aan de Galaten de leer der vrije rechtvaardiging zoo op den voorgrond plaatst. We zeggen: geheel ten onrechte heeft men dit gemeend. De wijze van voorstelling kan verschillen, terwijl men in de zaak volkomen overeenstemt. Dat verschil van voorstelling kan onder meer zijn oorzaak hebben in de verschillende omstandigheden, waarin en waaronder de menschen leven, ’t Lag in den aard der zaak, dat Christenen uit de Joden altijd neiging hadden en gevaar liepen om Joodsche ideën en wettische voorschriften met evangelische leer te vermengen.
Christenen uit de heidenen daarentegen stonden meer bloot voor bet gevaar om de leer der vrije genade zóó op te vatten, alsof Christelijke vrijheid en losbandigheid begrippen en zaken waren van gelijke beteekenis. Eerst dan zou genoemde meening waar zijn, als men kon bewijzen, dat Jacobus de leer der vrge genade had veroordeeld, of dat Paulus afkeerig was geweest van hetgeen, waar een Jacobus zoo op aandringt, nl. op de vrucht des geloofs. Zonder hierover thans uit te weiden, wat buiten ons bestek ligt, zij alleen dit nog opgemerkt, dat zoowel Paulus als Jacobus aandringt op heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal. We herinneren slechts, om iets te noemen, aan hetgeen we naar aanleiding van Romeinen 12 over de praktijk der godzaligheid eenigen tijd geleden in onderscheidene vervolgstukken in dit blad hebben geschreven.
Spreekt alzoo en doet alzoo, blijft de koninklijke wet van Christus aan Zijne gemeente, en daarmee tevens aan ieder Zijner geloovigen persoonlijk gegeven.
Daarin liggen leer en praktijk, als in een zeer kort bestek, harmonisch saamgevat. Vandaar, dat de echt-Christelijke moraal of zedekunde een geheel eenige is. Zij duldt geen belijdenis der lippen, die in strijd is met de openbaring des harten. Zij veroordeelt onvoorwaardelijk alle geveinsdheid, alle huichelarij en farizeïsme. Zij veroordeelt alle zoogenaamde goede bedoelingen, die thuis behooren bij de Jezuïten, die leeren, dat het doel de middelen heiligt. Zij veroordeelt evenzeer alle menschelijke uitvluchten en verontschuldigingen, die voor God niet kunnen bestaan, al moeten zij helaas niet zelden dienst doen om de zielen der eenvoudigen te verleiden, Schijn en zijn, tijdgeloof en oprecht of zaligmakend geloof kunnen elkander zoo nabij komen. Wij mensehen zien aan wat voor oogen is, de Heere alleen kent het hart.
Toch zal het groote onderscheid tusschen die beiden, zoo in oorsprong als in aard en vrucht, altijd grootelijks onderscheiden blijven. Alle plant, die de hemelsche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Alles, wat uit den mensch zelf is, zal, als een plant zonder wortels, vroeger of later verdorren en vergaan.
Als vervolging komt om des Woords wil, worden zij terstond geërgerd.
Gemaakte bloemen zijn geen natuurlijke bloemen. De gemaakte kunnen pleiten voor de kunst, maar de levenstint, de levenskracht en -geur blijven er aan ontbreken. Het oprecht geloof heeft zijn oorsprong in God, want het is de Heilige Geest, die door het Woord het geloof werkt in de harten van Gods uitverkorenen. En waar dat geloof eenmaal als gave Gods is geschonken, zal het in meerdere of mindere mate in zijne vrucht zich openbaren. De moordenaar, aan het kruis bekeerd, had weinig tijd om uit de werken zijn geloof te toonen. Toch deed hij het, want hij veroordeelt den lasteraar van Christus en spreekt onomwonden zijn geloot uit in zijn ootmoedig en geloovig gebed: »Heere! gedenk mijner, als Gij in uw Koninkrijk zult gekomen zijn.” God heeft den mensch oorspronkelijk recht gemaakt, maar de menschen, zegt de Prediker, hebben vele vonden gezocht. En wie naar Gods beeld in Christus wordt herschapen, zal daardoor bet werk Gods in zich naar buiten openbaren, naardien hij een lust heeft in des Heeren wet. Op de vraag, of wij, die onder de genade leven, de wet te niet doen, blijft het antwoord van een oprecht geloovige met Paulus: »dat zij verre. Wij doen de wet niet te niet, maar wij bevestigen de wet.” Op de vraag, of wij op die wijze wet en evangelie niet met elkaar vermengen, antwoordden we beslist ontkennend.
Daar zou eerst dan sprake van kunnen zijn, als we gerechtigheid toekenden aan de werken der wet. Daarvan is echter, ook bij Jacobus volstrekt geen sprake. De rechtvaardige zal uit zijn geloof, en niet uit de werken, leven. De groote vraag, waar voor ieder alles aan hangt, is deze: is ons geloof wel een waar en oprecht geloof ?
Die vraag is vooral hiervoor zoo ernstig en noodzakelijk, omdat er zooveel onder den naam van geloof doorgaat, dat geen geloof is. De onfeilbare toetssteen in dezen kan alleen zijn het Woord Gods. En op de vraag, wat Gods heilig Woord dan voor allen zonder uitzondering eischt, als kenmerk van het werk Gods in den mensch, kunnen we volstaan met verwijzing naar bovenstaande woorden : »Spreekt alzoo en doet alzoo.”
Iets nazeggen gaat gemakkelijk. In hoever het verstand het brengen kan in vele dingen, is door alle tijden duidelijk gebleken. Iets nadoen is wat anders. Vooral wat betreft de werken des geloofs. Daarbij moet dan ook wel worden opgemerkt, dat, waar twee menschen hetzelfde doen, voor zoover onze uitwendige waarneming strekt, toch nog een zeer groot onderscheid tusschen die beiden kan bestaan. De farizeër en de tollenaar gingen beide op naar den tempel, deden als zoodanig een goed, een door God voorgeschreven werk. Maar hoe groot was het onderscheid tusschen die beiden! Werken des geloofs kunnen alleen in en door de kracht des Heeren, door de genade Gods geschieden.
Daarbij treedt de mensch zelf altijd op den achtergrond, omdat men daarbij niet zichzelven zoekt, maar de eere Gods.
Groot is dan ook het onderscheid, of iemand uit een wettisch beginsel, dan of hij werkzaam is uit het beginsel der liefde, uitgestort in het hart door den Heiiigen Geest. Als één van Gods heiligen verklaart en belijdt, een lust te hebben in Gods geboden, dan is dit alleen hieruit voortkomend, dat liefde tot God in het hart aanwezig is. Dat en dat alleen kan een Adamskind doen zeggen: »Gods geboden zijn niet zwaar.” Nooit kan een mensch, van die liefde ontbloot, aldus naar waarheid getuigen. Zulk een getuigenis zou geheel in strijd zijn met de vijandschap der menschelijke natuur.
Het zeggen: »doet naar mijn woorden, maar niet naar mijne werken,” is niet de taal van een mensch, die den Heere vreest, maar van een geveinsde. Te denken: ik weet veel, en ik bezit de gave om wat ik weet, te bespreken, en dat bewijst, dat ik een geloovig mensch ben, die deel heeft aan Christus, is louter zelfbedrog. Hebt ge daarentegen lust en begeerte om den Heere te dienen en in Zijne wegen te wandelen, al zouden dan anderen u zeggen, dat weten en spreken genoeg is, dan zult ge u daardoor niet laten misleiden. De genade, aan u verheerlijkt, noopt er toe, niet anders te willen leven dan gelijk de Heere wil.
Door die genade is het, dat ge zoudt willen en begeeren, indien dit mogelijk ware, in volmaaktheid voor God te leven. Weet, ziet en ondervindt ge, gelijk deze apostel des Heeren getuigt, dat wij dagelijks struikelen in velen, dat is u een oorzaak van leed en van bittere smart. Waarom? Omdat ge des Heeren Woord eerbiedigt, dat u leert, dat het beleven van de waarheid in overeenstemming behoort te zijn met het belijden van de waarheid.
Zulk een leven is een van de kinderen der wereld, een van alle geveinsden onderscheiden, een Godverheerlijkend leven,
De volmaaktheid hiervan te bereiken en te genieten, is weggelegd en blijft bewaard voor den hemel. Dat doet bij oogenblikken Gods kinderen zoo verlangen naar het land der ruste, naar het huis des Vaders met zijne vele woningen.
Die zaligheid zult ge door eigen verdienste nooit verwerven, maar die heeft uw Zaligmaker en Verlosser voor al de Zijnen verworven door Zijne volmaakte gehoorzaamheid, door Zijn dierbaar lijden en sterven.
Treurig is het, dat steeds zoo velen oor-zaak geven, dat de goede belgdenis, dat het oprechte volk van God, en wat nog meer zegt, dat de naam des Heeren zelf gelasterd wordt. Hierbij denken we aan menschen, die altijd groote woorden en groote zaken op hun lippen hebben, maar bij wie men te vergeefs naar groote daden zoekt. Dit zijn menschen, die ieder weten te wegen en te meten, uitgezonderd hun eigen persoon. Genade maakt wel ootmoedig, maar niet hoogmoedig. Ware zelfkennis leert harder te oordeelen over zichzelven dan over anderen.
Voor allen, wier hart niet recht voor God is, die wel genade op hun lippen, maar niet in hun hart hebben, blijft dit woord des Heeren onoverkomelijk zwaar, terwijl Christus’ oprechte discipelen en discipelinnen amen zeggen op dat koninklijk woord: »Spreekt alzoo en doet alzoo.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1899

De Wekker | 4 Pagina's

Spreken en doen; belijden en beleven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1899

De Wekker | 4 Pagina's