Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onwaardigheidsgevoel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onwaardigheidsgevoel

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch” Lucas 5 : 86

Zou er iets voor den Heere te wonderlijk zijn?
Den geheelen nacht over hebben Jezus discipelen als echte visschers gearbeid en niet gevangen. Doch op het woord van den » Meester”, steekt Simon met zijn scheepje af naar de diepte en werpt het net uit. »En als zij dat gedaan hadden, besloten zij eene groote menigte visschen. Twee schepen vol, tot zinkens toe geladen, welk een uitkomst! Dat ziende is Simon Petrus zóó diep getroffen, dat hg nedervalt aan de knieën van Jezus en, bewust van zijne onwaardigheid, uitroept: »Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.”
Is Petrus zich hierbij volkomen bewust van hetgeen hij zegt? is dat zeggen onvoorwaardelijk goed te keuren ? was het niet veel beter geweest, dat Simon gezegd had: »Heere, blijf toch altijd bij mij,” dan te zeggen: »ga uit van mij?” Zulke vragen kunnen naar aanleiding van de woorden, door dezen discipel des Heeren gesproken, allicht worden gedaan.
Men doet dan gelijk, helaas, zoo velen doen: men ziet over het hoofd, waar allereerst en allermeest op moet gelet worden.
Twee dingen treden hier op den voorgrond, die we niet uit het oog moeten verliezen. Twee dingen, waardoor Petrus die woorden als uit zijn hart worden geperst. Die twee dingen zijn de grootheid van Christus en de nietigheid en de geringheid van zijn eigen persoon.
Wat met den mond wordt beleden, is niet altijd de belijdenis des harten. Met een historisch geloof Christus te erkennen en te belijden als den eenigen Zaligmaker van zondaren, leidt, op zichzelf genomen, nog niet tot die liefde des geloofs, welke zich hier in Petrus openbaart. De leer van den Profeet en Leeraar uit Nazareth had op velen, die haar hoorden voordragen, een overwegenden en overweldigenden invloed, zóó zelfs, dat men algemeen erkende: »Nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch.”
De teekenen en wonderen, door Christus verricht, brachten algemeene verwondering en verbazing teweeg en deden het volk erkennen, dat Hij machtig was in woorden en werken voor God en al het volk. De vraag echter, waar dit alles bij de meesten toe leidde, wordt in de gewijde historie beantwoord met droeve teleurstelling.
Als het op beslissing aankwam: vóór of tegen Christus, volgen of verlaten van Hem, zien we telkens de menschen bij menigten teruggaan, als bewijs, dat zij niet geloofden in Hem, die gekomen was om het verlorene te zoeken. De Heere was niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.
Kwam Gods Zoon andermaal op aarde, om op dezelfde wijs zich onder de menschen te openbaren, het zou ongetwijfeld met geen ander gevolg zijn als in die dagen.
Iets anders zien we in Simon Petrus. Hij ziet in de weldaad den Persoon, aan wien alleen en uitsluitend die weldaad is te danken. Hij ziet dit door het licht des geloofs. Dit doet hom niet alleen zeggen en erkennen, dat de Heere dit doet, maar tevens, dat Jezus de Heere is. Juist dit laatste, in verband met de bewustheid van eigen nietigheid en geringheid, doet hem in verootmoedige zielsgestalte aan Jezus’ voeten nederzinken. Te zeggen, dat alle geestelijke en tijdelijke zegeningen van God komen, en dat Christus de verdienende oorzaak van alle zegeningen is, behoort tot de stukken van de Gereformeerde belijdenis. Doch daarmede is volstrekt nog niet bewezen, dat ge persoonlijk een voldoend antwoord kunt geven op de vraag: wie en wat is Christus voor u? Om dat te kunnen doen naar den eisch des Woords, kunt ge niet volstaan met algemeene termen, met een algemeene beljjdenis. Daartoe is noodig, dat ge zelf geleerd hebt, bij goddelijk licht, wat het is, een zondaar, een vloekwaardige en doemschuldige te zijn. En evenzeer is daartoe noodig die geloofsbetrekking tot Christus, waardoor ge blijk geeft van die innige, ongeveinsde liefde tot Hem, dien ge als uw Ontfermer en Verlosser erkent, dat men er niet naar behoeft te raden, of ge Jezus wel lief hebt. Nooit zal dit dodelijker openbaar worden dan in de ure der beproeving. Als anderen Jezus verlaten, blijft Petrus getrouw. Op de vraag: »wilt gij ook niet weggaan?” antwoordt Petrus en zegt: »Heere! tot wien zullen wij heengaan ? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben bekend en geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.”
Niet altijd is het geloofsbewustzijn bij de geloovigen even levendig. Al staat de staat van Gods kind vast, zgn stand is aan zooveel afwisseling onderworpgn, gelijk dit in het leven van Simon Petrus op zeldzaam duidelijke wijze openbaar wordt.
Welke indrukken en gewaarwordingen een enkele weldaad van Christus bij een discipel en discipelin van Jezus kan teweegbrengen, wordt ons hier aanschouwelijk voorgesteld.
Niemand zegge: die weldaad der wonderbare vischvangst was ook zoo groot. Zelfs het kleinste, het geringste kan de Heere daartoe als middel gebruiken. Niet het meer of minder groot zijn van de weldaad, maar de wijze, waarop deze gezien en aangemerkt wordt, doet ons voor den Heere in ‘t stof knielen.
Een enkele bete broods, een enkele dronk waters, genoten onder levendige indrukken van uwe onwaardigheid voor God, en tevens met een helderen geloofsblik op Hem, aan Wien ge elke weldaad hebt te danken, is genoeg om iets te hebben en te gevoelen, van hetgeen Petrus had en gevoelde, toen hg uitriep: »Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.”
Dan ziet en erkent gij niet alleen uwe volstrekte afhankelijkheid, maar ge ziet tevens, wie en wat ge zijn zoudt, als de Heere u aan uzelven overgaf en u naar uwe verdienste vergold.
Al was er overvloed van visch in het meer Genésaretb, en al had men als bekwame visschers den geheelen nacht onvermoeid gearbeid, toch had dit niet tot een gewenschte uitkomst geleid.
Men had wel gearbeid maar niet gevangen.
Alle verdere moeite scheen volkomen te vergeefs.
En waartoe dan nog langer gearbeid ?
Wie weet het beter dan Simon, dat alle verder aan te wenden pogingen tot niets zullen leiden?
Alleen het geloof kan hier alle bezwaren overwinnen.
Alleen het geloof bant alle redeneeringen weg, terwijl het gewillig en gehoorzaam doet zijn op het woord des Heeren.
In dat geloof is Simon afgestoken naar de diepte en heeft hij de netten uitgeworpen. Hij deed het alleen op Christus’ woord. Bij de uitwendige en zichtbare handeling had een onzichtbare daad plaats. In dat: »op Uw woord” ziet ge, wat in het hart van Petrus is. Afgestoken naar de diepte van het meer, ziet hij bij die wonderbare uitkomst in de diepte zijner ellende, en dat tegenover de oneindige liefde, waarin hij als een zondaar mag deelen.
Beter dan iemand, weet en gevoelt hij, dat er in hem geen oorzaak kan zijn voor zulk een zegen. Nu is het wel groot en het zegt wel veel een zoo rijken buit uit de diepte der wateren te hebben opgehaald, maar onuitsprekelijk meer zegt het, daarin de liefde en de bemoeienis des Heeren op te merken.
»En dat aan zulk een als ik ben,” zal Simon wel gedacht hebben.
Gelijk de mirten, die in de laagte groeien, is deze diepte van verootmoediging zoo uitnemend geschikt om Gode welbehagelijk te zijn. Niets staat in den regel daartoe den mensch zoo in den weg als zijn eigen »ik”. Ieder mensch is zoo genegen om zichzelf te vleien. Zoo velen belijden met den mond zondaar te zijn, zonder het ooit recht gevoeld en de levendige bewustheid daarvan omgedragen te hebben. Zoo menigmaal wordt de Heere gedankt voor genoten weldaden op een wijs, waar het hart koud en ongevoelig bij is. Het tegenovergestelde ziet ge bier in en bij Simon Petrus.
Hij zegt niet: Heere, wij zijn zondige menschen; maar, ik ben een zondig mensch. Hg zegt dit niet ia dien vagen en algemeenen zin, waarin dat duizenden malen wordt uitgesproken, maar met een verbroken hart, met een verbrijzeld gemoed, met een teederheid der ziele, die denken doet aan een weenend, een berouwhebbend en schuldbelijdend kind tegenover een vader of moeder.
Men behoeft het hierbij niet te zeggen, want hg weet en gevoelt het, dat Jezus Zijn hart kent, en dat Hij weet, gelijk niemand het weten kon, dat Petrus een zondig mensch is.
Dit erkent en belijdt Simon zoo oprecht en volkomen, hg wil het voor de geheele wereld wel uitspreken: als er één mensch de rampzaligheid verdiend heeft, dan ben ik het. Bij zulk een geloofsblik wordt alles wonder. Wonder dat ge nog leeft op Gods aardbodem. Wonder dat de lankmoedigheid en verdraagzaamheid Gods over u nog geen einde nam. Wonder dat de Heere nog aan zulk een gedenkt. Wonder dat de bemoeienissen Gods met u zoo groot, zoo oneindig groot zijn. Dat doet u zeggen: »Heere,wie ben ik, en wat is mijn huis? Ik ben geringer dan al Uwe weldadigheid en trouw, mij bewezen!”
In dat besef uwer nietigheid en onwaardigheid geeft ge uw God de eere, brengt Hem uw dank voor al Zijne gunstbewijzen.
In dat geloofsbewustzijn treedt Christus u voor de oogen als de Persoon, van wien ge met de bruid in het Hooglied getuigt: »Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk,’’
Door Hem toch alleen hebt ge, door éénen Geest, toegang tot den Vader.
Elke weldaad, zoo voor dit als het toekomend leven, ontvangt ge alleen door Hem. Aan Hem dankt ge uw leven, waar ge den dood hebt verdiend. Aan Hem dankt ge allen zegen, waar gij met geheel Adams geslacht onder den vloek zijt geboren.
En op de vraag: wat heeft dat alles mijn Heiland en Verlosser gekost? weet ge het antwoord, door Gods Geest u geleerd.
Om u dat alles te schenken en deelachtig te maken, kwam Gods Zoon óp aarde, nam Hij de menschelijke natuur aan en werd den broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde.
En nu in ‘t voorbijgaan van zoovele duizenden uzelven te kennen als één dier voorwerpen Zijner gunst en liefde, zou dat niet verteederen en vernederen? De teekenen van Gods almacht en Majesteit doen zondige menschen sidderen en beven, geluk Israël bij den berg Sinaï, maar zij vermurwen het hart van den zondaar niet.
Dat vermag alleen de liefde Gods, die het meest verharde hart doet smelten. Dat alleen deed Petrus en doet ook u, als ge daarin deelen moogt, uwe onwaardigheid bewust, voor Jezus knielen en bukken En wat her nog maar ten deele wordt gekend, gezien en gevoeld, zal hier namaals Gods kinderen, door Jezus bloed gekocht, het Lam doen volgen, waar het ook henen gaat.
Dan zult ge wel niet meer zeggen: » Heere ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch maar toch met al de verlosten en geheiligden in den hemel getuigen en god-verheerlijkend erkennen:
»Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging.”
Hoe donker, hoe arm en ellendig steekt hierbij af de openbaring van menschen, die alle dagen zooveel gunstbewijzen des Heeren genieten en daarbij altijd even ondankbaar, ontevreden, van alle ware Gods-en zelfkennis vervreemd zijn.
Wie klein ia bij zichzelven, is groot voor God.
Ongeloof maakt trotsch en hoogmoedig. Genade maakt klein.
Ieder mensch, die onder het licht van het Evangelie leeft, geeft door daden het antwoord op de vraag, door Jezus eens aan Petrus gedaan: »Hebt gij mij lief?” Vrage ieder: welk antwoord is mijn leven op die vraag van den Heere?

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juni 1899

De Wekker | 4 Pagina's

Onwaardigheidsgevoel

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juni 1899

De Wekker | 4 Pagina's