Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een waarschuwende grensscheiding - II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een waarschuwende grensscheiding - II

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem”. 1 Joh. 2:15.

Men heeft wel eens gezegd, dat het pijnlijk is niet begrepen te worden. Zij die meenen, dat de apostel Johannes zooveel aantrekkelijker en zachter is in zijn schrijven dan een Petrus en een Paulus, leveren daarmede wel een bewijs, Johannes nooit begrepen te hebben. Zoowel bij dezen als bij de andere apostelen vindt ge de grens en de onderscheiding tusschen dood en leven, tusschen »de kinderen Gods en de kinderen des duivels« zeer duidelijk en beslist aangewezen.
Of men daarbij meer uit het beginsel des geloofs of uit dat der hoop spreekt, of dat de liefde het uitgangspunt is, doet niets ter zake. Het ééne is toch onafscheidelijk verbonden aan het andere. Zonder oprecht geloof is er geen levende hoop, en waar deze beide kenteekenen der verkiezing zijn, zal ook de liefde niet ontbreken. Gelijk het er bij ’t geloof op aankomt of het oprecht geloof, en bij de hoop of het een levende hoop is, zoo komt bij de liefde de vraag aan de orde, van hoedanigen aard zij is.
Er is veel metaal dat op zilver en op goud gelijkt, maar dat toch bij nader onderzoek blijkt een geheel andere substantie te zijn. En zoo is er ook veel wat op Christelijke, op ware liefde, gelijk Johannes bedoelt, gelijkt, dat echter volstrekt geen liefde is, die als kenmerk van genade en geestelijk leven kan gelden. Liefde tot de wereld en liefde tot God loopen zoo ver uiteen, staan als duisternis en licht tegenover elkaar. Maar al is dit zoo, wat het wezen der zaak betreft, in de openbaring kan men zich vergissen. Voorbeelden als in de gelijkenis van den farizeër en den tollenaar stellen dit duidelijk in ’t licht.
Is de liefde des Vaders, of tot den Vaders, in u, dan bewijst dit, dat ge den Vader kent. Want hoe zou men liefhebben dien men niet kent? En waar niemand tot den Vader komt dan door den Zoon, moet er bij de liefde des Vaders ook kennis zijn van den Zoon. En waar niemand Christus kan noemen den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest, zoo moet wel volgen, dat de liefde des Vaders tegelijk ook liefde is tot den Drieëenigen God, die Zich als zoodanig in Zijn Woord heeft geopenbaard.
Deze liefde nu kan met de liefde tot de wereld niet samengaan. De wereld in haar zondige en aan God vijandige openbaring, de wereld met al haar begeerlijkheid haat God. Zij die van de wereld zijn, teekenen zichzelve door dit vreeselijk beginsel. Een beginsel, allen menschen van nature eigen.
God en zijnen naaste te haten, is, naar de Heilige Schrift en volgens de gereformeerde belijdenis, de toestand van ieder mensch die niet is wedergeboren. Hoe men dit ook tracht te weerspreken, te verdraaien en te verminken, dat is geschiedenis, en die geschiedenis is waar en wordt nog alle dagen op aanschouwelijke wijze bevestigd. Zij die van de wereld en zonder de liefde des Vaders zijn, openbaren dit op verschillende wijze. Aan gelegenheden en middelen om dit te kunnen openbaren ontbreekt het niet. Het menschelijk vernuft is rijk aan vinding, vooral, zooals men dat noemt, om allerlei vermakelijkheden uit te denken, en dingen waardoor de zinnen aangetrokken, de lusten gestreeld worden. De macht van de wetenschap, die van ’t geld, de macht van de groote menigte, daar gaarne van gediend, alles werkt daartoe mede. Reeds met den kinderlijken leeftijd begint men zielen voor de wereld te annexeeren. Men zegt dan gewoonlijk: een mensch mag toch wel wat hebben. Dat de kinderen der Christenen bijvoorbeeld éénmaal des Zondags naar de kerk gaan, dat kan nog, maar men mag toch de koord niet al te sterk spannen. Eénmaal naar de kerk, en dan het overige van den dag des Heeren, en verder de geheele week?… Men denke en oordeele. Zoo volgt dan verder voor eiken leeftijd en voor iederen stand de menigte strikken door Satan gespannen, om zielen in zijn net te vangen.
Dat God in Zijn Woord de grensscheiding aanwijst en ernstig waarschuwt, wordt vergeten en geheel uit het oog verloren. Men wil dit zelfs nog wel goedpraten met te zeggen; God alleen kan den mensch bekeeren en een nieuw hart geven. Dat God alleen dit doen kan, wie, die nog eenigen eerbied heeft voor Gods Woord, zou dit durven tegenspreken? Maar dat de Heere beloofd heeft, dat te willen en te zullen doen, alleen in den weg der gehoorzaamheid aan Zijn Woord, daar strijdt men tegen zoo sterk mogelijk. Zoo wordt de liefde tot de wereld bevorderd, gekweekt, en op allerlei wijze in de hand gewerkt. Christenkinderen worden groot, volwassen, komen tot een huwelijk. Hoe? Zoekt en vraagt men wederzijds, of er overeenstemming is in opvatting inzake liefde tot de wereld, die God veroordeelt, liefde tot God, als onmisbaar erkend om gelukkig te zijn voor tijd en eeuwigheid? Houdt men rekening met de waarheid, dat de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is? Bedenkt men, dat liefde tot de wereld en liefde tot God niet kunnen samengaan, en als men wil trachten die beginselen te vereenigen, dat men dan het onmogelijke beproeft en niets anders dan Gods ongenoegen heeft te wachten? O hoe velen hebben, toen het te laat was, dit met schaamte moeten belijden en al de vreeselijke gevolgen daaruit voortgekomen moeten ondervinden! Ieder mensch is vatbaar voor verleiding, ook wanneer men ouder geworden is en als zelfstandig mensch in de maatschappij is opgetreden. Men stopt u vergiftigd lectuur in handen, men tracht u in gezelschappen en kringen te lokken en te trekken, waar ge steeds meer besmet wordt, en zoo komt men, schier ongemerkt, van het eene kwaad in het andere.
Hebt de wereld niet lief — dat is de waarschuwing, welke nooit ernstig genoeg kan gelezen en betracht worden.
Door een waarschuwende grensscheiding staan hier twee verschillende beginselen zoo duidelijk mogelijk omschreven, evenals door een handwijzer welke eenerzijds naar het Oosten en anderzijds in de richting van het Westen wijst. Zoomin als men Oosten Westwaarts tegelijk kan gaan, zoomin kan men God en de wereld tegelijk liefhebben. Logisch gevolg hiervan is, dat allen die de wereld en hare begeerlijkheden liefhebben, daarmede metterdaad uitspreken dat ze het pad naar de hel verkiezen boven den weg die tot het eeuwige leven leidt.
Zoo aangemerkt wordt deze apostolische waarschuwing van een zeer ernstigen aard. Van een openbaren dronkaard, vloeker, echtbreker en dergelijke profane goddeloozen valt het algemeen duidelijker onder de aandacht, dat zij, die in zulke grove zonden leven en sterven, niets anders dan de eeuwige rampzaligheid hebben te wachten. Maar dat wereldliefde, waar deze hart en leven beheerscht, tot hetzelfde resultaat moet leiden, wordt veel minder opgemerkt, trekt veel minder de aandacht, schrikt lang zoo sterk niet af.
Toch behoeft men met geen moker en breekijzer op den rug te loopen om een inbreker en een dief te zijn. De rijke jongeling, die tot Jezus kwam en, naar de wet verwezen, zeggen durfde: »Alle deze dingen heb ik onderhouden van mijner jeugd af aan”, was ongetwijfeld een zedig en zedelijk mensch. Maar wat was zijn antwoord, toen hij zakelijk voor de vraag werd geplaatst, wat hem dierbaarder was, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God of vasthouden aan het vergankelijke, bewees hij immers met de daad, dat zijn geld hem meer waard was dan God. Juist als het op beproeving aankomt, dan openbaart de mensch, wat in hem is. Gelijk het kompas steeds naar het Noorden wijst, zoo heeft ieder mensch een hem beheerschend beginsel, waardoor hij, zij het ook ondanks zichzelven, openbaart wat in hem is.
Als ge een mensch, in wiens hart de vreeze en de liefde Gods is, zoudt vragen om het gezelschap der wereld, het vermaak van de wereld en al de ijdelheden van de kinderen der wereld te zoeken, hij zou dit immers onvoorwaardelijk afwijzen. Hij zou niet willen, maar ook niet kunnen doen wat anderen doen.
Waar geestelijk leven aanwezig is, daar is ook behoefte, waardoor dit leven, dat uit God is, zich kenmerkt. Die behoefte ziet uit en doet uitzien naar bevrediging, naar vervulling dier behoefte. Een hongerige zult ge wel gemakkelijk medekrijgen naar de plaats waar brood is, maar men zal weigeren u te volgen waar men vooruit weet dat geen spijze is. Door de zonde verblind, zien velen niet het gevaar dat hen bedreigt. Zij meenen helaas als zeelieden met hun scheepje op een stille en gladde zee te varen en alzoo eens goed te zullen aanlanden. Zij zien niet, dat zij met den stroom afdrijven, naar erger dan een draaikolk, die alles wat er inkomt, vermaalt en verbrijzelt. Wereldliefde verhardt en verstompt voor betere invloeden en voor hoogere behoeften.
Die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid, maar die de wereld liefheeft, doet den wil van God niet, en zal al zijn heerlijkheid zien voorbijgaan, gelijk de wereld met al haar heerlijkheid voorbijgaat. En wat baat het den armen mensch, of hij er zich al mede vleit, dat de dood hem niet zal treffen, dat Gods rechtvaardigheid hem niet zal vergelden naar zijne werken, of dat de eeuwigheid niet zoo ontzettend zal zijn als anderen zich dat voorstellen? Wat baat het den mensch, of hij zich al zoekt aan te matigen wat het kinderdeel is van Gods ware en oprechte kinderen, en een historisch geloof voor een oprecht geloof aanziet?
Om de wereld niet lief te hebben, moet de liefde Gods in uw hart zijn uitgestort, waardoor ge tot wederliefde wordt gewekt en genoopt. Dat is wat anders als louter vrucht eener Christelijke opvoeding. Dat is wat anders als algemeene kennis van de waarheid. Dat is wat anders als voorbijgaande aandoeningen, en morgenwolken die zoo haastig verdwijnen.
De oude vromen plachten wel eens te zeggen: »het is nog gemakkelijker van goddeloos vroom, dan van vroom goddeloos te worden”. Dit wil met andere woorden zeggen: van een goddelooze een farizeër te worden, dat gaat nog, maar van een farizeër een zondaar voor God te worden, daar is meer toe noodig. En toch wordt er niet één mensch grondig en krachtdadig door God aan zijn bestaan en toestand ontdekt, of dat gaat gepaard met de oprechte en ootmoedige belijdenis: „Ik ben van nature geneigd God en mijnen naaste te haten”. Zou een ander daarop willen zeggen: dat gaat te ver — dan zegt ge: neen, dat is de waarheid door den Heere mij geleerd. Daarom is voor de zoodanigen het evangelie zoo dierbaar, dat ons zegt, dat Christus in de wereld is gekomen, niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Te hooren uit het Woord Gods, dat het God de Heere is, die goddeloozen rechtvaardigt om niet, klinkt als hemelsche muziek in de ooren van een mensch, die in waarheid zondaar voor God geworden is.
Als de liefde des Vaders in u is, dan kan het niet anders of de ziel des kinds heeft en gevoelt een geheel eenige betrekking tot zijnen hemelschen Vader. Uitgeleid uit Sodom, gaat ge dan voort gelijk Loth, zonder om te zien, dan verstaat ge des Heeren Woord: »Haast en behoud u”! Is uw hart niet oprecht voor God, dan doet ge als de vrouw van Loth, die omzag en in een zoutpilaar veranderde.

Demas kreeg de tegenwoordige wereld lief. Dat vreeselijk en droevig verschijnsel teekent zoo menig mensch, van wien men weleer betere dingen hoopte. Bij honderden en bij duizenden worden zij geteld, op wie zoo volkomen van toepassing is, wat we van een Demas lezen, ’t Is dan ook maar niet voor een enkel oogenblik, als een voorbijgaande daad, dat des Heeren Woord dit eischt: »hebt de wereld niet lief”. Neen, dat geldt voor geheel het leven. Dat geldt voor elken stand en voor elken leeftijd. Die een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods genaamd.
Verwonderen moet het ons daarom niet, dat nog steeds de aloude bedenking naar aanleiding hiervan wordt herhaald: »Wie kan dan zalig worden?« Als ge het zoo nauw wilt nemen, zeggen de menschen, en zoo ernstig wilt zijn, wat blijft er dan over? Doch let wel: ’t is niet de vraag of menschen het zoo nauw nemen, maar of God het zoo nauw neemt. En vraagt men, wat er dus overblijft, dan antwoorden we: dit blijft over: wat onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God.
Niet één oprecht geloovige zal het zichzelven toeschrijven, niet de wereld, maar God lief te hebben. Dat is de vrucht der goddelijke genade aan den zondaar verheerlijkt. Dat doet ons zien wat genade vermag. Daardoor wordt een vijand een vriend, een onwillige gewillig, en roemt Gods kind door het geloof, waar men te voren zoo onmachtig was: „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft”.
Vraagt men, of dan de begenadigde zondaar in wiens hart de liefde Gods is uitgestort, nu op eens en voor altijd geheel en volkomen van alle wereldliefde is verlost, dan antwoorden we: dat zij verre. Wel is in beginsel de zonde als heerschappij-voerende macht verbroken, maar uit kracht van den verdorven aard des menschen tracht die verbroken macht zich nog gedurig op allerlei wijs te herstellen. En onder de doodvijanden, die den strijd niet opgeven, telt onze belijdenis ook de wereld. Daarom blijft ook voor de geloovigen die waarschuwing steeds van kracht: „Hebt de wereld niet lief!” Daarom is het voor hen zoo noodig, zich wel bewust te zijn van goddelijke bewaring.
Het behoort tot de kenteekenen van afval, als men de zonde geen zonde meer noemt. Wereldliefde is een van de meest heerschende zonden onder het algemeens Christendom dezer eeuw. Het is de zonde, welke op allerlei wijze Christus’ gemeente tracht binnen te dringen, in Christelijke gezinnen burgerrecht zoekt te verkrijgen, en zelfs tot in de allerheiligste dingen practisch zich kan openbaren. Denk slechts aan het verachtelijke van al wat klein en gering is in de oogen der menschen, terwijl omgekeerd bekoorlijk is voor het vleesch alles wat grootsch en rijk is.
Vandaar dat het zoo juist is uitgedrukt in het berijmde gebed des Heeren:

„Verlos ons uit des boozen macht;
„Bescherm en sterk ons door Uw kracht.
„Wij zijn toch zwak, zijn sterkt’ is groot
„Dus zijn w’ elk oogenblik in nood;
„Hier komt nog vleesch en wereld bij,
„Ai, sterk ons dan en maak ons vrij.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1900

De Wekker | 4 Pagina's

Een waarschuwende grensscheiding - II

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1900

De Wekker | 4 Pagina's