Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schriftverklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schriftverklaring

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mark. 13: 32. „Van dien dag en die ure weet niemandnoch de Zoon dan de Vader”.
Omtrent het niet weten van den tijd der groote beslissing, zijn onderscheidene gedachten uitgesproken, daar men hier meende een strijd te zien tegen de godheid des Heeren, waarvan alwetendheid niet te scheiden is.
Ambrosius maakte het zich gemakkelijk en hield het „noch de zoon” voor woorden, ingeschoven door de Arianen. Ook bij het wegnemen dier woorden bleef echter dezelfde moeielijkheid door het „niemand dan Mijn Vader alleen” in Matt. 24: 36.
Augustinus zeide: „Hij heeft het voor zijne jongeren niet geweten”.
Sartorius schreef: „De Zoon wilde op dat punt als chromologisch tijdstip niet vooruit loopen en daarin moet de kerk Hem navolgen”.
Lutterschen verklaren: „de mensch Jezus wist wel alles, maar wilde die wetenschap niet toonen”. Anderen: Jezus wist het wel naar Zijne goddelijke, niet naar zijne menschelijke natuur.
Lange spreekt van »een heilig niet willen weten”.
Calvijn teekent in zijne Harmonia ex tribus Evangelistis hieromtrent aan: »Wij weten dat de twee naturen in Christus zou verbonden waren in één persoon, dat bij elke hare eigenaardigheid bleef. Vooral rustte de godheid en ontvouwde die zich het minst, zoo dikwijls de menschelijke natuur afzonderlijk moest werkzaam zijn tot vervulling van den Middelaarsplicht. Het is dus niet ongerijmd, dat Christus, die alles wist, iets naar zijne menschelijke natuur niet wist. Op dezelfde wijze was Hij onderworpen aan smart en angst en kon Hij ons gelijk zijn. — Dat Christus naar den mensch den laatsten dag niet wist, ontkent van Zijne goddelijke natuur niets, dan dat Hij sterfelijk was. — Met die opdracht was Hij niet van den Vader gezonden, zoolang Hij onder ster velingen verkeerde. — Zoolang Hij Zijn werk hier vervulde, was Hem niet gegeven wat Hij na Zijne opstanding weder ontvangen heeft, want toen eerst heeft Hij van zich verklaard, dat Hem de macht over alle dingen gegeven was”.
Bij de woorden van Mark. 13 moet zeker in het oog worden gehouden, dat van een „niet weten” geene gedachte kan zijn aan de godheid, van welke alwetendheid een „axioma” is. Hetzelfde is het geval bij uitdrukkingen als Luk. 2:52 „toenemen in wijsheid en grootte en genade bij God en de menschen”, Joh. 14: 28 „Mijn Vader is meerder dan ik” bij lijden en sterven enz. enz. Wij mogen niet voorbij zien, dat in onze tekst niet staat bij „zoon”: „des menschen”, maar dit woord in verband staat met Vader en Christus, dus juist zijn niet weten beweert als Zoon des Vaders, Zoon van God.
Bij meer dan eene der bovengenoemde verklaringen komt men in strijd met de leer der kerk, op grond der Heilige Schrift aangenomen. Omtrent de beide naturen van Christus toch leerde men tegenover Cyrillus en Eutyches, dat die waren on vermengd en onveranderd, maar ook tegenover Nestorius dat die waren onverdeeld en onafscheidelijk. Tegen dat »onafscheidelijk” strijden die meeningen. Men scheidt de godheid van de menschheid en stelt het voor alsof de Heere nu eens sprak en handelde en gevoelde als God en dan weer als mensch.
Zoo wij ons gevoelen hiernevens mogen plaatsen dan moeten wij vooraf herinneren, dat als: wij Christus God noemen, onderscheid moet worden gemaakt tusschen het Woord waarvan Johannes in den proloog van zijn evangelie spreekt en van Christus, als historische verschijning, dat is van „God geopenbaard in het Vleesch”. De aanbidding der discipelen en het woord van Thomas: »Mijn Heere en mijn God” geschiedde toen, zoo als Paulus zegt (Hom. 1:4), onze Heere »krachtiglijk bewezen was, Gods Zoon te zijn uit de opstanding der dooden”.
Bij de aardsche verschijning des Heeren, den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Jezus Christus, God geopenbaard in het vleesch hebben wij te denken aan God, voor zooverre Hij in het vleesch kon geopenbaard worden. Grootmacht, niet almacht kon in den mensch zich openbaren, evenmin het oneindige van eenige heerlijkheid. Het grenzenlooze moest zich verbergen. Daarom staat ook zoo juist Fil. 2: 6 en 7: „die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof heeft geacht Gode even-gelijk te zijn, maar heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden”. Waar in onze vertaling staat „vernietigd” laat het oorspronkelijke ons lezen: „ontledigd” (ekenoose). De goddelijke glans en heerlijkheid, welke niet in het menschelijke kon worden geopenbaard, voor zoover die niet er toe behoorden om Hem te doen zijn, wat Hij tot Zaligmaker van zondaren behoorde te zijn, legde Hij af, daarvan ontledigde Hij Zich, om na het verrichte werk van leven en lijden de heerlijkheid weder ten volle te hernemen, welke Hij bij den Vader had. Als die zichzelven van de alwetendheid Gods had ontledigd, als die alleen de wetenschap had behouden, welke Hij als Heiland behoefde en als mensch kon en moest openbaren, sprak onze Heere. Duidelijker nog wordt dit, als wij van het axioma der alomtegenwoordigheid spreken. Deze kon niet in het menschelijk lichaam omsloten worden: zooals ook onze catechismus in Vr. 48 zegt, „mitsdien de godheid onbegrijpelijk en alomtegenwoordig is, zoo moet volgen, dat zij wel buiten hare aangenomen menschheid is en nochthans persoonlijk met haar vereenigd blijft.“ De Logos vervulde alzoo het oneindige als de Eindelooze, maar ontledigde zich en het vleesch geworden woord was op aarde om den Vader, die in de hemelen was, te verheerlijken. Niet anders was het met elke andere goddelijke eigenschap, ook die der alwetendheid.
Misschien meent men, dat hiertegen strijdt wat Paulus in Col. 1: 12 en 2:9 zegt: In Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk, maar wat beteekent het woord pleroma (volheid)? Men zie het Rom. 13: 10 en inzonderheid Efez. 1: 23, waar hetzelfde woord, door denzelfden Apostel gebezigd, zeer juist vertaald is door „vervulling“. Om Christus tot een volkomen man (Efez. 4: 13) te maken moest bij Hem, het Hoofd, worden gevoegd, Zijne leden, de gemeente. Zoo ook in Col. 2:9, om Christus tot een volkomen Zaligmaker te doen zijn, was de menschheid niet genoeg, maar was het pleroma der godheid noodig.
Alleen bij deze beschouwing ontgaat men de onmogelijke gedachte van twee personen in éénen, terwijl van ééne en dezelfde zaak de een volle wetenschap heeft en de ander volstrekt niets weet. Wij zeggen toch met den Heidelberger (vs. 46), dat de twee naturen niet mogen gescheiden worden, en belijden het: „in eenigheid des persoons“.
Wij mogen ons hier ook beroepen op Athanasiua, wel bekend uit zijne geloofsbelijdenis omtrent de Drieëenheid Gods. Deze schrijft in zijne „contra Sabellii gregales“, dat de Zoon van Maria »Hem (den Logos, het Woord) heeft ontvangen, zooals de menschelijke natuur God ontvangen kon», en in zijn contra Arianos Oratio IV handelt hij vrij uitvoerig hierover en daarin over het „toenemen“ in Luk. 2: 52. Na tegenover de Arianen, die dat „toenemen“ op den Logos toepasten, gezegd te hebben, dat dit niet op dezen kon slaan, aan wien niets ontbrak, maar dat dit op menschelijke wijze gezegd was, voegt hij er aan toe: „Als de grootte des lichaams toenam, nam tegelijk in Hem toe de openbaring (phaneroosis) der godheid, en bij allen werd Hij openbaar, dat Hij (Jezus) een tempel van God was en God in het lichaam was«.
Hij leerde dus, dat de Logos, als zijnde God, niet vatbaar was voor afnemen of toenemen, maar wel Jezus als mensch, maar ook weder, dat zóó veel Tan de godheid Zich in Hem als aanwezig openbaarde, als de menschheid bevatten en openbaren kon.
Verliezen wij echter niet uit het oog, dat wij, die zelfs de vereeniging van onze del en ons lichaam niet kunnen doorzien, veel minder zullen kunnen bevatten wie en hoedanig Hij is, dien wij eeren als den Menschenzoon en als God te prijzen in eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Schriftverklaring

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1901

De Wekker | 4 Pagina's