Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ten laatste

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ten laatste

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon, zeggende: zij zullen mijnen zoon ontzien." Mattheus 21 : 37.

„Hoort eene andere gelijkenis”. Deze woorden zijn zooveel als eene inleiding op hetgeen verder volgt. Zijn aangevangen onderwijs voortzettend, zal de Zaligmaker steeds duidelijker in het licht stellen het snood en ondankbaar gedrag der menschen tegenover zoo vele en zoo groote weldaden hun bewezen. Wat we hier lezen van vs. 33 tot en met vs. 41, is ééne gelijkenis. Het ligt niet in ons doel, geheel deze gelijkenis te behandelen. Slechts een gedeelte, slechts één van de hoofdtrekken uit deze gelijkenis is het, waar we de aandacht op wenschen te vestigen.
Eene enkele opmerking van meer algemeenen aard ga hieraan vooraf. Door uit het oog te verliezen het groot verschil tusschen gelijkenis en geschiedenis, is geen deel der Heilige Schrift door allerlei uitleggers meer verminkt en vervalscht dan de gelijkenissen des Heeeren. De meest uiteenloopende beginselen hebben daarin, elk op hare beurt, voedsel en kracht gezocht voor hun meeningen en ideeën. Nergens is ooit duidelijker bij uitgekomen de armoede en ’t gemis van degelijke en gezonde uitlegkunde van Gods Woord. De zucht om Gods Woord, dat geestelijk is, te willen vergeestelijken, heeft in de gelijkenissen een ruim veld gewonnen om voor onkundige ongeoefende menschen den schijn te geven van buitengewone kennis en geleerdheid.
We zullen hier nu niet over uitweiden. Alleen zij nog opgemerkt, dat deze gelijkenis van „de booze landlieden”, zoo rijk aan veelvoudig onderwijs, evenals andere gelijkenissen, één hoofddoel heeft. Daarop vooral te letten en van uit dit ééne hoofddoel ook verder alle andere zaken, daarin voorkomende, te verklaren, is een hoofd-vereischte tot een juiste uitlegging.
Wat in deze gelijkenis hoofdzaak van alles is, moet, naar ons oordeel, voor ieder onpartijdig schriftonderzoeker duidelijk zijn. De heer van den wijngaard, die zijn wijngaard aan anderen had verhuurd, verwachtte te zijner tijd vruchten. Toen de tijd daarvoor was aangebroken, zond hij zijn dienstknechten, van behoorlijke volmacht voorzien, om deze in ontvangst te nemen. Toen een- en andermaal zulks te vergeefs was beproefd, zond de heer van den wijngaard ten laatste zijnen zoon, zeggende: „zij zullen mijnen zoon ontzien.” Maar helaas! zóó groot is de boosheid der landlieden, dat zij ook den zoon niet sparen, maar hem éénzelfde, ja een nog erger lot dan de dienstknechten doen ondergaan.
Letten we nu hierbij ook op hetgeen aan deze gelijkenis voorafgaat en wat er op volgt, dan blijkt klaar als de dag, afgedacht van alle verdere bijzonderheden, waar we thans niet op ingaan, dat Christus met dien zoon van den heer des wijngaards Zichzelven bedoelt, waardoor deze gelijkenis, en het onderwijs daarin voorgedragen, een bijzonder ernstig karakter draagt.
Ten aanhoore, niet slechts van de Overpriesters en Schriftgeleerden, maar ook ten aanhoore van het volk draagt de Heere Zijn onderwijs voor.
Er is sprake van voorafgaanden, maar vergeefschen arbeid door »den heer des huizes”, en daarop volgt een laatste, allergewichtigste poging, door hem tot hetzelfde doel ondernomen. Vruchten verlangt de „heer des huizes”. Dit verlangen is billijk. Daar valt niets tegen in te brengen. Geen enkele verontschuldiging kan daaromtrent worden ingebracht. De wijze waarop daarenboven de landlieden de tot hen gezonden dienstknechten hebben ontvangen, heeft hen dubbel schuldig gemaakt.
Duidelijk zinspeelt de Zaligmaker daarmede op den dienst en den arbeid der profeten onder Israël. Zijn hebben in des Heeren Naam gesproken. Zij hebben gewaarschuwd tegen den afval en toenemende volkszonden. Zij hebben Gods oordeelen aangekondigd, welke op des Heeren tijd zijn gekomen. En tot welk einde had al de arbeid der goddelijke liefde geleid? Wat hadden Jeremia, Ezechiël en Daniël, om van geen anderen te spreken, ondervonden? Had men voor Gods oordeelen gebeefd? Was men gaan bedenken, dat God geen ledig aanschouwer is van het kwaad? Was men gaan vragen naar de oude welbeproefde paden, en welke de Gode welbehagelijke weg was? Ach, het scheen wel alsof eindelijk Gods Verbond geheel was vergeten en aan Gods inzettingen in ’t geheel niet meer gedacht werd. De laatste van Israels profeten moest het beleven, dat men zelfs het verscheurde en het geroofde Gode ten offer bracht. En toen Johannes de Dooper was opgetreden en het volk opriep tot algemeene boete, tot berouw en bekeering, heeft men ook Johannes niet geloofd. Het einde van dezen rechtvaardige was, dat hij door Herodes in de gevangenis is onthoofd!
Waren dit dan de vruchten, welke de wijngaard des Heeren opleverde? Helaas! Hoe bitter, hoe uiterst treurig! Eu toch er was van des Heeren zijde geen arbeid, geen moeite gespaard.
Toch, hoe onwaardig do landlieden zich hebben gemaakt, hoe zondig en schuldig het Joodsche volk is tegenover God, nog is de mate hunner ongerechtigheid niet vol geworden, nog is de goedertierenheid des Heeren over hen niet teneinde. Nog eenmaal zal, en nu ten laatste, de arbeid der goddelijke liefde onder hen worden geopenbaard. Nog eenmaal zal „de heer des huizes” al Zijn goedheid en liefde aan de landlieden, het Joodsche volk, bewijzen. Dit laatste bewijs Zijner liefde en trouw zal alle vorige bewijzen nog verre overtreffen, maar daardoor zal dan ook de verantwoordelijkheid des volks grooter zijn dan ooit te voren.
„En ten laatste zond Hij tot hen Zijnen Zoon”.

In dezen trek der gelijkenis wordt ons op zielroerende wijze geteekend de zoo geheel eenige beteekenis van de komst van Gods Zoon in de wereld, en bijzonder ten opzichte van het Joodsche volk, aan hetwelk de belofte was gedaan, dat een Profeet, als Mozes, uit het midden van hen, uit hunne broederen, door den Heere zou worden verwekt, en Hem zouden zij hooren. In Christus is die beloofde Profeet verschenen. Alle voorzeggingen omtrent Hem gedaan, wijzen duidelijk Hem aan als den van ouds beloofden Verlosser.
En hoe wordt nu de Zoon ontvangen van den heer des huizes? Bewijst men Hem eer en achting gelijk Hij dit waardig is? Ontziet men Hem omdat Hij de Zoon is? Heeft het klem, te vernemen dat veelbeteekenende „ten laatste«? In vs. 45 lezen we, »dat de overpriesters en farizeërs deze Zijne gelijkenissen hoorden en verstonden, dat Hij van hen sprak». Troffen dan die woorden des Heeren als pijlen hunne harten, bracht deze voorstelling van een zoo hoog ernstige waarheid verootmoediging bij hen te weeg; verneemt men uit hun mond de taal der boetvaardigheid en vragen zij als ware heilbegeerige zielen: wat moeten we doen, opdat we zalig worden? Niets van dat alles. Juist tegenovergesteld, want zij zochten Jezus te vangen, maar vreesden de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een’ profeet.
Had men Jezus’ woorden recht verstaan, wat zou men verlegen, beschaamd en ellendig zich gevoeld hebben. Want wat is grooter zonde dan Gods liefde te verachten, Zijn Woord te verwerpen, op Zijne openbaring geen acht te geven? Toch zal weldra blijken: het is ten laatste,dat de arbeid der goddelijke liefde hun wordt bewezen, dat op deze wijze vrucht van de landlieden wordt gevraagd. Johannes de Dooper had reeds gepredikt: »Alle boom dan, die geene goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen». Als dan ten laatste het evangelie des Konink-rijks door Jezus zelven gepredikt, als de wonderen door Gods Zoon verricht, als de zending den Eeniggeborenen van den Vader tot geen gewenscht resultaat leidt, dan blijft niets anders te wachten, naar Gods rechtvaardig oordeel, dan dat de kinderen des Koninkrijks zullen buitengeworpen worden.
De wijngaard, de bijzondere bedeeling Gods, den Joden gegeven, plaatste hen als landlieden, dis een wijngaard hebben gehuurd, voor een bijzondere verantwoordelijkheid. Koningen en profeten hadden begeerd te mogen zien en hooren, wat hun was te beurt gevallen. Grooter en krachtiger openbaring van Gods liefde was niet dankbaar, dan in den Zoon van Gods welbehagen hun geschonken was. Had God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken door de profeten, ten laatste sprak Hij ook tot hen door Zijnen Zoon. Aan bewijzen van Zijne hooge afkomst ontbrak het den Heere Jezus niet. Door woorden en werken toonde de Heere, dat Hij met recht zeggen kon: »Ik ben uit den hemel nedergedaald». En waarom Hem dan niet erkend; waarom in Hem niet geloofd; waarom met Hem gedaan, gelijk men met Gods profeten had gedaan?
Door ongeloof verblind en met allerlei vooroordeel vervuld, leert ons de geschiedenis, dat er menschen zijn, die de helder-schijnende zon niet zien en dan toch nog vragen durven: zijn wij dan ook blind?
Ten laatste zond Hij tot hen Zijnen Zoon. Zoowel voor ons, in zooveel later tijden geboren, als voor de Joden, die zooveel eeuwen geleden leefden, hebben deze woorden des Heeren een ernstige beteekenis. Al wandelt Gods Zoon niet onder ons in de menschelijke natuur, toch is Hij ook tot ons gekomen in Zijn Woord. En dat „ten laatste" heeft voor ons dezelfde klemmende beteekenis als voor de Joden van weleer. Ook ons is na dit „laatste" geen ander bewijs van de bereidwillige liefde Gods tot zondaren te wachten. Deze openbaring Gods is, gelijk Johannes schrijft, „de laatste ure.„ Met deze bedeeling van het genadeverbond zal de wereldgeschiedenis eindigen. Aan het einde dezer bedeeling volgt het wereldgericht, de groote en doorluchtige dag des Heeren, de dag des oordeels, waarin Gods Zoon op de wolken zal verschijnen om te oordeelen de levenden en de dooden. Aan duidelijkheid laat de openbaring Gods niets te wenschen over. Nog eiken dag zien we met onze oogen de vervulling van het woord der profetie. Ontzettend is de gedachte, waaraan da woorden uit de gelijkenis doen deuken, als we daarin lezen: »Zij zullen mijnen Zoon ontzien». Immers die woorden doen ons denken aan en plaatsen ons willekeurig voor de vraag, wat, in het algemeen genomen, het antwoord is, dat de volken, met het Woord der waarheid bedeeld, hierop geven. Maakten de Joden van weleer zich schuldig aan Christus-verwerping, wie weet, wie ziet het niet, dat diezelfde zonde een der meest heerschende zonden is van den tegenwoordigen tijd? Tegenover de openbaring van de hoogste liefde Gods staat een openbaring van menschen, zoo snood, zoo ondankbaar, zoo schuldig, zoo onverantwoordelijk als het maar immer kan. Wat ziet men in de hoogste kringen? Wat antwoordt de wetenschap van deze eeuw op de vraag: wat dunkt u van den Christus? Wat openbaart zich onder de lagere standen van het maatschappelijk leven? Wat is de algemeene godsdienstigheid van dezen tijd? Ontziet men den Zoon van God? Door wie, waar, wanneer en op wat wijze wordt Hij geacht en geëerd? Waar blijkt, dat men den ernst verstaat van de woorden „ten laatste"?
Wat zijn die woorden van groote beteekenis voor de gemeente Gods, gewichtig ook voor het persoonlijk leven. Is dit laatste bewijs van Gods ontferming en liefde dan niet genoeg, zegt het niet onuitsprekelijk veel?
Werdt ge alree daartoe aangetrokken; heeft deze openbaring van Gods liefde er u toe geleid om uw heil te zoeken in Hem, die gekomen is om het verlorene te zoeken? Of gaat ge voort, gelijk de booze landlieden in de gelijkenis, om den Zoon te verachten en te verwerpen? Als dan zooveel arbeid der liefde aan u is besteed, en als dit alles, in plaats van tot gewenschte vrucht geleid te hebben, u in verharding en vijandschap tegen Gods Gezalfde doet voortleven, wat zal dan het einde zijn? Ten laatste zult ge dan gewaar worden, dat God geen ledig aanschouwer is van het kwaad, en dat de zondaar Zijne liefde niet straffeloos zal hebben versmaad. Ten laatste - zoo zal het ieder kind van Adam gaan — ten laatste komt de dood, dan volgt de eeuwigheid, dan volgt het maaien van hetgeen in dit leven is gezaaid.

„Welzalig zij, die, naar Zijn reine leer,
In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen
Die Sions Vorst erkennen voor hun Heer,
Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen !"

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Ten laatste

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1901

De Wekker | 4 Pagina's