Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gelijk eene bloem des velds

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gelijk eene bloem des velds

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

… „gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij“. Psalm 103:15.

Hoever ’s menschen kunst het. ook brengen kan om de natuur na te bootsen, altijd blijft er tusschen natuur en kunst een groot onderscheid. Vele en schoone gaven heeft God gegeven aan de kinderen der menschen, doch altijd blijft de Schepper oneindig hoog verheven in wijsheid en macht boven het schepsel. Kunstbloemen, hoe sierlijk en kunstig ook gemaakt, zijn en blijven onderscheiden van levende planten en bloemen, gelijk die door den Schepper aller dingen zijn geformeerd. Menschen kunnen kunsten en wetenschappen beoefenen, maar God alleen is de Schepper van het leven. Zoowel in het kleinste als in het grootste aller levende schepselen, blijkt de macht en de majesteit des Heeren, gelijk ook het leven in Gods schepselen zich openbarend, een voortdurende prediking is van ’s menschen diepe af hankelijkheid. Het is niet de mensch, maar de Heere, die de vogelen des hemels voedt en de bloemen des velds met heerlijkheid bekleedt.
Hoe onbegrijpelijk schoon is de bloem, wier ontwikkeling ge hebt nagespeurd en gade geslagen, tot ge eindelijk haar aanschouwt in haar volle pracht; als ge aan dien teederen stengel de knop zaagt zwellen, tot zij eindelijlk haar kelk ontsluit, en ge met aandacht en opmerkzaamheid als in haar hart ziet en al de fijnheid en schoonheid bewondert, welke zij overeenkomstig haar soort en geslacht, naar baren aard, geeft te aanschouwen. Wien het aan plantenkennis dan niet ontbreekt, ziet natuurlijk ongelijk veel meer dan de onkundige, die alleen op de algemeene onderscheidingen van kleur, naam en geuren acht geeft. En wat die bloem als schepsel Gods zoo bijzonder onderscheidt van het kunstvoorwerp door de hand eens menschen gemaakt, is het leven, dat zoo schoon, zoo harmonisch, zoo tintelend, zoo vol heerlijkheid is. Dat leven werkt tot in de fijnste draden en vezelen van elke plant en bloem. En nooit kan dat leven aangetast, gekwetst of belemmerd worden, of het wordt aanstonds zichtbaar. Elk blaadje dat sterft aan de bloem of aan de plant, toekent zich. Dan ziet ge oogenblikkelijk het groote, het in het oog vallende onderscheid tusschen hetgeen leeft en wat dood is.
Duurt de eene bloem langer dan de andere, alle hebben dit met elkander gemeen, dat ze vergankelijk zijn. Welke pogingen ook worden aangewend om de duurzaamheld te verlengen, alles is te vergeefs: de bloem valt af, haar schoonheid gaat verloren, en haar plaats zelfs wordt niet gekend. Hoeveel millioenen bloemen, planten en grashalmen groeiden en bloeiden op dit benedenrond, waar nooit meer aan gedacht wordt! Het ééne maakt steeds plaats voor het anderen. Bestendige afwisseling, maar ook algemeene vergankelijkheid wordt daardoor voordurend op aanschouwelijke wijze ons gepredikt.
En de mensch, de voortreffelijkste van alle door God geschapen schepselen, vergeleken bij een bloem des velds — welk een ontzaglijke waarheid wordt ons daardoor van ’s Heeren wege geleerd.

Van ’s Heeren wege, want het is de Heilige Schrift, waarin we het lezen. Het is God de Heere, Die het in en door Zijn heilig Woord ons zegt. Het is de mensch, van wien we hier lezen: „gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij". „Eene stem zegt: roept,“ zoo lezen we bij Jesaja, „en hij zegt: wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar het volk is gras". In één zijner zendbrieven worden deze woorden door Petrus aangehaald. In geheel de H. Schrift, van Genesis tot de Openbaring van Johannes, wordt diezelfde waarheid telkens en op onderscheiden wijze herhaald. En wat zoo duidelijk en zoo ernstig in des Heeren Woord ons wordt geleerd, zien we elken dag bij vernieuwing in ons leven bevestigd worden. Als een bloem des velds, zoo zien we den mensch groeien en zich ontwikkelen niet alleen, maar als een bloem zien we hem bloeien, dat is zijn volle heerlijkheid openbaren.
Altijd in aanmerking genomen zijn zondigen toestand. Van een heerlijkheid als waarin onze eerste voorouders Adam en Eva hebben gedeeld, toen deze nog versierd waren met Gods beeld, kan na den zondenval van Adam geen sprake meer zijn. Waar allen in één’ hebben gezondigd (Rom. 5:12), hebben allen in en met dien éénen, die aller verbondshoofd was, Gods beeld, en met dat beeld bun kroon, en met die kroon hun grootste heerlijkheid verloren. Maar afgedacht daarvan, denken we aan het natuurlijk leven van den mensch. En aldus, in dat natuurlijk leven aangemerkt, zien we hem bloeien als een bloem des velds. Rijk of arm, geleerd of niet geleerd, dat doet er niets toe. Ieder in zijn stand en staat geniet het leven. Dat leven, afgedacht van al de moeite en ellende door de zonde daaraan verbonden, is iets groots, iets heerlijks. Het is een gave Gods. Als ge dat leven verliest, voor al het goud dezer aarde is het niet meer terug te roepen. Dat leven in zijn ontwikkeling is als een bloem die bloeit. Dat ziet ge reeds in het kind. Dat ziet ge in den jongeling en in de jongedochter, in den man en in de vrouw. Wat kan één mensch, zelfs een kind, de aandacht trekken. Wat kan om het leven van één mensch, dat bedreigd wordt, onbeschrijfelijk veel kommer en verdriet worden doorleefd. En wordt dat leven afgesneden, hetzij van een kind of van een volwassene, hoe wordt dan door naastbestaanden en bloedverwanten gevoeld, wat in geen woorden is te brengen. Dan staat ge tegenover een Godsdaad, zoo volstrekt afhankelijk, dat zoowel de ongeloovige als de geloovige moet erkennen: daaraan is nu niets meer te veranderen.
Als een bloem bloeide de levende, maar nu die bloem is afgesneden, kan kunst noch wetenschap noch geld dat leven meer teruggeven. Ontzettende werkelijkheid! Geen dag, geen oogenblik zelfs, waarin die werkelijkheid niet wordt aanschouwd en doorleefd. Het ééne geslacht gaat en het andere geslacht komt. Allen gaan zij naar ééne plaats, en het graf behoort tot de dingen die nooit zeggen: het is genoeg.

Gelijk eene bloem des velds. Zóó vergankelijk, zóó kortstondig, zóó van voorbijgaanden aard is de heerlijkheid van den mensch.
Die teedere bloem des velds behoeft niet met een mes of eenig ander voorwerp aangeraakt, zij behoeft niet door ’s menschen voet vertreden te worden om haar heerlijkheid, om haar leven te verliezen. O neen, alleen de wind is al genoeg om haar stengel te breken, haar heerlijkheid te doen verwelken en vergaan. En de mensch die bloeit als eene bloem, wat geringe oorzaak is het menigmaal, wolke middellijkerwijs den dood veroorzaakt.
Geen langdurige ziekte, welke van dag tot dag de lichaamskrachten doet afnemen, geen buitengewoon zwaar lijden, waardoor zeer haastig de krachten zelfs van het sterkst gebouwde lichaam worden gesloopt, geen bijzonder ongeval dat van buiten aankomende, het leven zoo doodelijk kan treffen — niets van dat alles is noodig om in één oogenblik, als in een punt des tijds, al uw glans en al uw heerlijkheid te doen verdwijnen.
Talloos vele zijn de middellijke oorzaken waardoor de mensch kan sterven. Maar al die middel oorzaken zijn in en onder de macht van Hem die over dood en leven gebiedt en beschikt. In het beoordeelen van de middeloorzaak kan de mensch zich zeer vergissen. Somtijds zijn die middeloorzaken zoo geheimzinnig, dat de kundigste arts er wel naar kan raden, maar het niet met afdoende zekerheid kan zeggen. Maar of ge op uw bed sterft, of dat ge door een of ander ongeval wordt getroffen, of een beroerte, een aderbreuk, een geweldige koorts of wat ook als de middellijke oorzaak van iemands dood wordt genoemd, van allen zonder onderscheid geldt het Woord des Heeren: „Als een bloem des velds, alzoo bloeit hij“.
Want zelfs al bereikt ge den leeftijd van de sterken of van de zeer sterken, zoodat ge zeventig of tachtig of nog meer jaren door God blijft gespaard, wat is dan nog het leven ook van den langst levenden mensch op aarde? „De mensch is der ijdelheid gelijk; zijne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw." Terwijl de bloem bloeit, trekt zij de aandacht, zij neemt haar plaats in op het veld of in den hof, zij wordt besproken en bewonderd. Maar hoe sierlijk en schoon die bloem ook was, als haar schoonheid is vergaan, wordt zij zoo spoedig vergeten, haar standplaats wordt zelfs niet meer gekend. En de mensch, hoe zwaar zijn verlies ook drukken en gevoeld kan worden, hoe veel en hoe bitter ook om zijn verlies kan worden geweend, ook dat gaat spoedig voorbij. Hoe wonderbaar klein is het getal der menschen, die vóór ons op aarde hebben geleefd, van welke nog eenig aandenken onder de levenden aanwezig is. Zoo wordt des Heeren Woord vervuId, gelijk we met onze oogen zien, met onze ooren hooren, met onze handen tasten kunnen: als eene bloem des velds bloeit de mensch.
En toch hoe stellig, on wederlegbaar en veelvuldig ook bewezen, er is schier geen waarheid welke in de praktijk zoo weerstaan, zoo verloochend wordt als deze. Het is de macht der zonde, welke in en over den mensch heerscht, waardoor hij van nature altijd geneigd is om den dag des doods ver af te stellen. Men is in zijne schatting te jong, te gezond, te sterk, te wijs, te voorzichtig dan dat het ons zou gaan gelijk anderen! O dat vreeselijk zelfbedrog! I Dat toegeven aan allerlei ijdele gedachten en overleggingen! Dat wijzer willen zijn dan God! Dat roekeloos spotten met den ernst des livens, met den ernst der waarheid, wat zal dat velen te laat berouwen!

Gelijk eene bloem des velds. Gelooft ge dat? Beheerscht de werkelijkheid en de ernst dezer goddelijke openbaring uw leven, dan immers kunt ge en zult ge niet doen, wat helaas zoovelen deden en nog zoovelen doen, het leven doorbrengen als een spel. De mensch voor de eeuwigheid geschapen, zal voortleven, ook al is zijn lichaam gesloopt. Maar hoe? Een van beiden, de eeuwige gelukzaligheid of de eeuwige rampzaligheid wacht u na dit leven. Er is geen derde weg, geen derde uitkomst. Gods Woord leert ons dit zoo beslist mogelijk. En omdat allen hebben gezondigd en de heerlijkheid Gods derven, zal zonder wedergeboorte niemand het koninkrijk Gods zien
Er is dus voorbereiding noodig om in vrede te kunnen ontslapen. Er is noodig verzoening met God door den dood Zijns Zoons, zal de blijde en welgegronde hoop der eeuwige heerlijkheid in dit leven uw deel kunnen zijn. Alleen die in Christus is, die is een nieuw schepsel. Welke uitnemende eigenschappen u van anderen onderscheiden, en hoe hoog gij door menschen wordt geroemd en gewaardeerd, zonder deel te hebben aan Christus moet ge voor eeuwig omkomen. Op hen die niet in den Zoon gelooven, blijft Gods toorn. God is rechtvaardig en waarachtig. Hij zal als de eeuwig Getrouwe Zijn eigen Woord hand-haven.
Daarom is de weldaad, Christus tot zijn deel te hebben, zoo onuitsprekelijk groot. Groot in en onder alle omstandigheden van het leven. Groot vooral ook met het oog hierop: dat de mensch bloeit als eene bloem des velds. Want gelijk die bloem van het veld, alzoo zal ook uw leven worden afgesneden. Dat kan geschieden zoo plotseling en zoo onverwacht. Daarom is de tijd der genade van zulk eene onschatbare waarde, en de roeping om den tijd uit te koopen zoo ernstig. Er zal na dezen tijd geen tijd meer zij. Vindt de dood, die als een dief in den nacht komt, u onvoorbereid, dan zal dit te laat een eeuwig te Iaat zijn Wat ge van daag in een ander ziet, kan morgen u treffen. Eén wenk van Gods alvermogen, en uw leven is afgesneden gelijk een bloem des velds. Hoe menigmaal waart ge op meer of minder afstand getuige van zulk een feit. Hoeveel jonge en sterke menschen werden op zulk eene wijze, waardoor dan ook, als in een oogwenk weggenomen uit dit leven. De dood wenkt ieder uur.
Zoolang de mensch leeft in den tijd der genade, is er raad om te ontkomen aan het eeuwige verderf. Zelfs voor den grootste aller zondaren is genade bij God te vinden, want het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Tot jongen en ouden, tot zwakken en sterken komt het Woord des Heeren, dat ons zegt: „Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is.« Wordt echter des Heeren Woord niet geloofd, worden Gods waarschuwingen verworpen, Zijn liefde versmaad, en geeft men geen acht op die groote zaligheid in en door het evangelie ons geopenbaard, dan zal de mensch die verloren gaat, het aan zichzelven hebben te wijten.

Zijt ge voorbereid als de dood komt, hebt ge den Heere gezocht terwijl de tijd en de gelegenheid u daartoe was geschonken, hebt ge in plaats van aan de ijdelheid uw hart den Heere gegeven, hebt ge in Jezus uw Verlosser en Zaligmaker gezocht en gevonden, en zijt ge door een oprecht geloof met Hem vereenigd geworden, dan zijt ge geborgen tegen den dag des kwaads. Dan behoeft de waarheid, dat de mensch bloeit als een bloem des velds, u niet af te schrikken, want hetzij ge dan plotseling en onverwacht of na meer voorbereiding, hetzij ge in de kracht van uw leven of in hoogen ouderdom moet verhuizen uit dit leven, dan zal uw sterfdag uw kroondag, dan zal de dood u slechts een poort zijn waar ge doortrekt naar het huis des Vaders met zijne vele woningen. Niemand is te jong of te oud voor den hemel. Ook kinderen en jonge menschen worden als teedere bloemen en planten overgeplant in den hof des Heeren, in het hemelsche Paradijs.
Staan we voor de werkelijkheid, gelijk zoo menigmaal gebeurt, (*) dat deze of gene als in een oogenblik werd weggenomen door den dood, als er dan grond mag zijn om te hopen dat zij in Christus ontslapen zijn, dan worden we daardoor wel op gevoelige wijze herinnerd aan de woorden van den psalmdichter: »als een bloem des velds, alzoo bloeit hij”, maar dan treuren we niet als degenen die geen hoop hebben. Sterven is ons allen eenmaal gezet. Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Maar die in Christus gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven. Boven de graven onzer in Christus ontslapenen ruischt het evangelie der opstanding. En als uit den hemel der heerlijkheid wordt het ons toegeroepen; »Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; en hunne werken volgen met hen”.

(*) We schreven bovenstaande regelen onder den indruk van vier plotselinge sterfgevallen, welke in onze nabijheid in een paar dagen plaats hadden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Gelijk eene bloem des velds

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1901

De Wekker | 4 Pagina's