Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerkelijke stukken (III)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerkelijke stukken (III)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wie het nu soms nog niet goed weet, dien zal Professor Wielenga in »de Bazuin« eens goed zeggen, waar eigenlijk de zaak in de »Gereformeerde Kerken« om gaat, dat de A- en B-kerken gescheiden houdt, in zake de opleiding van hunne predikanten. Het gaat niet, zegt Wielenga, om de vraag »of de theologische vorming der aanst. leeraren zal staan bij Dr. Kuypur of bij Dr. Bavinck;« — ook niet tusschen de Theol. School en de Vrije Universiteit. »Het gaat niet om bepaalde personen, van hoe groote beteekenis deze ook mogen zijn. Evenmin gaat het om of tusschen de beide inrichtingen van onderwijs en opleiding in haren huldigen vorm, al spelen ze uiteraard thans in het geschil een gewichtige rol.« Neen het gaat zelfs niet om de door Wielenga gevreesde en bestreden Maccoviaansche richting met haar dor Scholasticisme. Ook dit is, hoewel geen geringe, toch nog maar een bijkomende quaestie. Maar weet ge waar het in laatste instantie wel om gaat, altijd volgens Prof. Wielenga? — »Het gaat en staat tusschen de kerken zelve en de vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag. Elk voor zich vraagt het beslissende zeggenschap over de Theol. Professoren, die met de opleiding zijn belast.« In gewijzigden vorm en ouder andere omstandigheden zegt W. is het dezelfde quaestie, die terstond na de Dordtsche Synode 1618-’19 belijnd en scherp losbrak tusschen de kerken eenerzijds en de Staten van Holland anderzijds. Toen trachtten de kerken tegenover de Staten „haar geestelijke hoogheid over de professorent" met hand en tand vast te houden, en hetzelfde zegt Wielenga kunnen en mogen de kerken van onzen tijd niet nalaten, tegenover de Geref. Vereeniging voor H. O. van heden. Daarmede is dan nu zoo duidelijk mogelijk, zoo het heet, gezegd, waar het om gaat, en hoe de stand van zaken moet beschouwd worden.
Dat deze quaestie een zeer diepgaande is, zal wel niemand met gezond verstand kunnen ontkennen. Door die quaestie goed onder de oogen te zien, zal ieder duidelijk worden, hoe luchthartig men in ’92 over de allergewichtigste zaken is heen gestapt. Men dacht toen, als we maar eerst bij elkaar zijn, dan ruimen die dingen van zelf wel op. Men beschouwde ook dit alsof het slechts een quaestie van administratieve regeling was. Thans, ruim acht jaar daarna, komt een hoogleeraar uit Kampen het nu den volke eens goed duidelijk maken, dat er een zeer ernstige, principieele quaestie bestaat. Niet vandaag of gisteren ontstaan, maar die al dien tijd bestaan heeft, maar waar men eerst nu, waar men de besluiten van ’92 logisch wil doortrekken en consequent toepassen, op stuit, als op een onoverkomelijk bezwaar. Goed doorgedacht schuilt dit bezwaar in het tweeërlei beginsel, dat met Scheiding en Doleantie is aanvaard.
Volgens het beginsel der Scheiding zou het nooit in iemands brein zijn opgekomen, om naast de kerk nog een vereeniging buiten de kerk te erkennen en er op na te houden, welke de kerken aan predikanten hielp. Onze vaderen zouden gevraagd hebben, als iemand zulk eene gedachte had durven uitspreken, of het hem in zijn hoofd mankeerde.
Toch heeft feitelijk die toestand nu sedert 1892 bestaan en hij bestaat nog.
Hadden de mannen van ’86 het voor ’t zeggen, dan zagen zij niets liever dan dat de School van Kampen werd opgedoekt, en dat al de predikanten voor de gereformeerde kerken door de bijzondere vereeniging, geconcentreerd in de Vrije Universiteit, werden opgeleid. Een gedeelte in kerk A zou daar ook best meê tevreden zijn, maar een ander gedeelte, waar nog wat meer kerkelijk bloed in zit, en dat nog niet al te veel van dat bloed door vele aderlatingen heeft verloren, wil daar volstrekt niet aan, en zegt, met Prof. Wielen ga voorop: dat nooit. Is er nu iets op te vinden dat de Theol. faculteit van de Vrije Universiteit aan de kerken verbonden wordt en zich onvoorwaardelijk onder het gezag en de macht der kerken stelt, dan is de zaak in orde. Dan kan men desverlangd de weelde blijven in stand houden en op grooten voet blijven leven, door twee opleidingsscholen er op na te houden. Hiertegen strijdt echter de opvatting van Dr. Kuyper c. s., die de wetenschap, ook de theologische, vrij willen hebben en vrij willen houden. Of de philosophie nog een middel zal kunnen uitvinden om die knoop los te maken, zal de vraag zijn.
Van een van beide zijden zou men dan veel water bij zijn wijn moeten doen, anders is het niet mogelijk. En zelfs al kwam het zoo ver, dat alom werd geproclameerd: Amsterdam en Kampen zijn ineengesmolten, dan nog zou blijken, als de geleerden de zaak klaar hadden, dat men het met het volk nog niet klaar had. Neen op verre na niet.
Men stelle zich daar heusch maar geen illusies van voor.
Reeds nu blijkt dit immers duidelijk genoeg in het gedeelde en gescheiden gemeenteleven, dat met bovenstaande dingen niets te maken heeft. Het volk ziet het, weet het en gevoelt het, hoe sterk en hard men ook roept over en om de éénheid, dat men twee is en twee blijft, en niet één. De quaestie zit nog veel dieper dan in al datgene, waar men nu weken achtereen zooveel papier om beschreef. De zaak in den wortel aangegrepen, zeggen we, de quaestie zit niet in personen of in scholen, of in een of ander leersysteem, maar in de leer zelve.
Laat men klaren wijn schenken en de dingen eerlijk en oprecht bij den naam noemen, en dan zeggen we: neen professor Wielenga, hoe goed ook door u bedoeld, en hoe duidelijk ook door a uiteengezet, u maakt de zaak tot een formeele quaestie. En nu is dat formeele er wel niet af te denken, maar ’t is het allervoornaamste niet.
De leer van »genade in den wortel«, — van onderstelde wedergeboorte en van een rechtvaardiging van eeuwigheid, en al wat hiermede in verband staat, dat is het, waar althans de menschen, die nog Christelijk Gereformeerd bloed bezitten, zich nooit mede vereenigen.
Als men van de zijde van kerk A die snaren durft aantrekken, dan valt al het geknutsel van 1892 als een kaartenhuis ineen.
Al het roepen van: één in belijdenis, beduidt niets. De Unio Mystica, als eenheid met Christus, bestaat in, onder en tusschen alle geloovigen, van welke kerk dan ook, maar ieder weet wel, dat kerkelijke eenheid wat anders is als theologische en dogmatische eenheid.

W.

P. S. Wegens plaatsgebrek moest het bovenstaande de vorige week blijven liggen.

Red.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Kerkelijke stukken (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1901

De Wekker | 4 Pagina's