Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen verdoemenis (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen verdoemenis (II)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.” Romeinen 8:1.

De sluitrede waartoe de apostel in bovenstaande woorden komt, is allergewichtigst. Waren zij, die als een Paulus krachtdadig door God geroepen zijn uit de duisternis en gebracht tot Zijn wonderbaar licht, na hun overgang uit den doodsstaat der zonde tot het leren, nu daarmede op eens van zondige, heilige menschen geworden, dan was dit nog wat anders. Doch in het zevende hoofdstuk van dezen brief wordt ons wat anders geleerd. Daaruit blijkt immers, hoe ook een Paulus na de genade hem geschonken nog belijdt: »Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde», en: »Als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij hij». Dat een verloste in den hemel in betrekking tot eigen persoon verklaart: er is voor mij geene verdoemenis, is nog geheel iets anders als dat we die verklaring vernemen van een mensch die nog op aarde leeft en zelf gelooft en verklaart een zondaar te zijn. Te zeggen, dat we in hoofdstuk 8 : 1 met een algemeene verklaring te doen hebben, en dat deze niet past bij het meer persoonlijk belijden van eigen zwakheid in hoofdstuk 7, doet hier niets ter zake. In vs. 2 van hoofdstuk 8 en v.v. sluit Paulus het persoonlijke aan het in vs. 1 meer algemeen uitgesprokene aan. In vs. 1 geldt bet de weldaad welke alle geloovigen met elkander gemeen hebben, en in vs. 2 gebruikt de apostel het persoonlijk voornaamwoord »mij», tot aanwijzing dat ook hij zelf in die voor alle geloovigen geldende weldaad deelt.
Dit is een dier levensgeheimen, welke alleen de Heere ons kan doen verstaan. En zoo ergens, dan blijkt daaruit, hoe de zondaar niet alleen door het geloof voor God wordt gerechtvaardigd, maar tevens hoe ook Gods kind alleen leeft door het geloof. Zijn armoede, nietigheid en geringheid voor God bewust te zijn en toch tegelijkertijd te roemen in den rijkdom der genade Gods, dat is alleen door het geloof te verstaan. Wie de vastigheid voor zijn genadestaat in en bij zichzelven zoekt, zal nooit op die wijze tot zekerheid en duidelijkheid voor en omtrent zichzelven komen. Men zou wel willens blind moeten zijn om te denken dat een Paulus zou geloofd hebben dat er voor hem geen verdoemenis was, omdat hij daar nu eenmaal te heilig en te rein voor was. Neen, hij weet het, en ieder oprecht geloovige met hem, dat de allerheiligste in dit leven nog maar een klein beginsel heeft van wat men noemen kan gehoorzaamheid aan God. Al had deze apostel des Heeren nog duizend jaren op aarde geleefd en zich al dien tijd op toeneming in heiligmaking kunnen toeleggen, dan zou hij aan het einde van zulk een lang leren en van zulk een langdurigen strijd nog hebben moeten belijden: »Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?» En elke danktoon, welke van het geloof in de verlossing getuigt, zou zijn grond alleen kunnen hebben in Christus.
Dit maakt de weldaad hier omschreven zooveel te grooter. ’t Is de geloofsroem, welken we hier vernemen, niet van een volmaakt heilige, maar van een wedergeboren zondaar. ’t Is de door Jezus’ bloed verloste en door Zijn Geest geheiligde zondaar, die alzoo kan en mag roemen in de genade Gods. ’t Is groot, onbegrijpelijk groot, en toch niet te groot. Rechtvaardig had God de Heere alle menschen kunnen verloren laten gaan, want allen hebben gezondigd. Dat nu wel zondige menschen, maar geen engelen die gezondigd hebben, worden gered en gezaligd, is Gods vrijmachtig en ondoorgrondelijk welbehagen. Niet voor gevallen engelen, maar voor zondige menschen, die de eeuwige verdoemenis zich hadden waardig gemaakt, gaf God Zijnen Eeniggeboren Zoon. Deze nam als plaatsbekleedende Borg den vloek op zich van al Gods uitverkorenen. Die geen zonde gekend heeft, dien heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Dat heeft het lijden van Christus zoo onuitsprekelijk zwaar doen zijn. Helsche angsten en benauwdheden heeft Hij in Gethsémané in Zijne ziel geleden. Den toorn Gods heeft Hij gedragen. Hij stierf den van God vervloekten dood, om anderen van den vloek te verlossen. Opgestaan uit de dooden, opgevaren ten hemel, verheerlijkt aan Gods rechterhand, is de zaligheid door Christus verworven, in het evangelie geleerd, in de wereld gepredikt, zoo volkomen vast en zeker, dat de geloovige geen enkelen grond tot twijfel daaromtrent meer hebben kan. Dat vele van Gods kinderen gedurig nog zoo twijfelmoedig en bekommerd kunnen zijn, is iets anders. De vraag is hier slechts: is daar grond voor? Die grond kan van de zijde Gods niet bestaan. Daartoe is de waarheid al te duidelijk en beslist in hare uitspraken. Die grond zou dus moeten gezocht worden in den geloovige zelf. Doch waar deze weet en weten kan, dat de grond voor de zekerheid der zaligheid niet in, maar buiten hem ligt, komt het er staat op en of men deze dingen goed verstaat, en of men op recht geloovige wijze daaromtrent werkzaam is.
’t Is zoo groot, zegt de klein- en zwakgeloovige. Maar we herhalen: ’t is niet te groot, ’t Is niet te groot voor God om die weldaad te schenken, laat het dan ook niet te groot zijn voor u om het door God geschonkene aan te nemen. Als iemand over groote dingen spreekt en zich groote weldaden aanmatigt, zonder grond, zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, is dit wat anders. Zoo iemand bedriegt niemand meer dan zichzelven. Of de farizeërs al zeiden dat ze Abrahams zaad waren, baatte hun die vleeschelijke afkomst uit Abraham niet. Alleen zij die Abrahams werken doen en de voetstappen van den vader aller geloovigen drukken, die zijn waarlijk Abrahams kinderen. Alleen deze hebben geestelijke verwantschap aan hem.
Dat Satan het werk der genade in den geloovige betwist, is geen wonder. Dat is zijn aard en natuur. De duivel zou, indien het mogelijk ware, ook Gods uitverkorenen nog verleiden. Toch zal het satan nooit gelukken het werk Gods in den zondaar te vernietigen. Geen enkel schaap zal hij uit Jezus’ kudde rooven. De Vader die ze Hem gegeven heeft, is meerder dan alle.
Zich een geloovige te noemen, gaat voor veel menschen nog al gemakkelijk. ’t Gaat op geestelijk gebied gelijk in het maatschappelijke leven: ieder wil op zijne wijze groot en rijk zijn. ’t Is echter noodig zich daarbij te onderzoeken, of men in Christus Jezus is. Alleen deze zijn het, van wie wij hier duidelijk lezen dat er voor hen geene verdoemenis is. En dat in-Christus-Jezus-zijn zal moeten blijken uit hetgeen de apostel verder noemt en omschrijft met de woorden: »niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest: Het kan inderdaad niet duidelijker worden gezegd, niet zuiverder worden onderscheiden.
Bij al de ellende waaraan Paulus naar hoofdstuk 7 nog onderworpen was, blijkt desniettemin in alles de heerschappij voerende kracht der genade Gods in hem. En zoo is het bij al de bijbelheiligen. Zoo zal het zijn bij ieder oprecht geloovige. Uit kracht van den aard en de natuur der genade kan dit niet anders. Hoeveel zwakheid des vleesches Gods kind ook nog blijft aankleven, wandelen naar het vleesch is onmogelijk. Dan zou men in alles der wereld gelijkvormig moeten zijn. Dan zou men het werk Gods ongedaan moeten maken. Dan zou men de genade van al haar glans en luister moeten kunnen berooven. Wie naar den Geest begon te wandelen uit een oprecht en vernieuwd levensbeginsel, die deed en doet zulks niet uit willekeur. Hoe dan, gedwongen? Ook niet. Als een door God gewillig gemaakte, door den Heiligen Geest gevormd, bewerkt, geleid, vindt ge in het wandelen naar den Geest uw genoegen en vermaak. Daarin ligt uw grootste vreugde. Vandaar dat het geloofsleven voor den niet wedergeboren mensch zonder aantrekkingskracht is, terwijl het voor ieder die in Christus Jezus is, het ideaal van het leven uitmaakt. Is de verdoemenis voor u opgeheven door uw inzijn in Christus, dan leeft ge in gemeenschap met God, en deelt ge in de beloften Gods zoo voor dit als voor het toekomende leven. Wie een kind is, die is een erfgenaam. En wat kan ooit grooter en heerlijker worden bedacht dan hetgeen we in vs. 17 van de geloovigen lezen: zij zijn erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus?
Met de opheffing van het oordeel der verdoemenis is de weldaad van het eeuwige leven verzekerd. Dat leven wordt hier aanvankelijk gekend en genoten. Dat leven dankt de geloovige aan zijn inzijn in Christus. De oorsprong en de natuur van dat leven is geheel onderscheiden van het leven uit Adam. Dat leven kan gekweld en gedrukt, maar nooit vernietigd worden. Hoe meer het aan zijne bestemming beantwoordt, hoe duidelijker het wandelen naar den Geest zich zal openbaren. Dan zal blijken, dat de vrucht des Geestes bestaat in liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. De liefde Gods in u treedt dan op als een alles beheerschende kracht. Ge weet, uit Wien ge leeft, en daarom schrijft ge niets aan uzelven, maar alles Gode toe. Dreigt u gevaar, dan is Christus uwe bescherming. Hebt ge behoeften, in Hem is de vervulling. Wordt ge gesmaad en gelasterd van menschen, dan kan u dit niet bevreemden, want wat aan het groene hout is geschied, heeft immers ook het dorre te wachten. Tracht satan u te wijzen op uwe vuile kleederen, gelijk hij Jozua den Hoogepriester deed, Christus is uwe gerechtigheid voor God.
Een lid in hel lichaam geplaatst, niet kunstmatig maar natuurlijk, gelijk de Schepper ’s menschen lichaam als een kunstig borduursel heeft geformeerd, is heel wat anders dan dat iemand zijn arm of been verloor en inplaats daarvan een kunstarm of kunstbeen kreeg. Want hoe kunstig deze ook zijn gemaakt, er zijn geen spieren, geen bloedaderen, er is geen leven in. Evenzoo ook is het met een door het geloof met Christus vereenigde zondaar. Door het geloof Christus ingeplant, deukt ge daarbij aan een levend lidmaat, dat in harmonische betrekking staat tot het geheele lichaam en bijzonder tot het Hoofd. Elk lid van het lichaam staat onder heerschappij van het hoofd. Valt het hoofd weg, dan sterren al de leden. De leden leven uit het hoofd. Het inzijn in Christus is de verborgen of mystieke eenheid inwendig, welke nood-zakelijk zich naar buiten openbaren moet. Die buitenzijde van het leven is waarneembaar voor ieder. Ware dit zoo niet, dan zouden zij gelijk hebben, die beweren dat niemand het recht heeft om over een ander te oordeelen. Thans gelden dergelijks uitvluchten om zich aan de uitspraken der onfeilbare waarheid van Gods Woord te onttrekken, in geen enkel opzicht. De vraag, wat in dezen kan of niet kan, mist hier allen rechtsgrond. Tot de wet en de getuigenis — dát is de zaak. Gods macht heeft niemand te bedillen. Aan Zijn wil moet alles zich onderwerpen. En dat is de wil Gods, dat een iegelijk zich daaraan toetse of men waarlijk in Christus Jezus is. Zaligspreking van menschen zal niemand van de verdoemenis verlossen. Veroordeeling van menschen zal, op zichzelf genomen, niemand in de verdoemenis brengen. Nooit heeft Rome met al zijn anathema’s ééne ziel kunnen verderven. Wel tracht men dit de onkundige en bijgeloovige menigte wijs te maken, maar geen priester van Rome, alleen Christus, de Zone Gods, die dood geweest is en weder levend is geworden, alleen Hij heeft de sleutels der hel en des doods.
De Geest is het die levend maakt, en alleen zij die door den Geest levend gemaakt zijn, kunnen en zullen als vrucht dier genade naar den Geest wandelen. Dat is de roeping, dat is het kenmerk, dat is de vrucht van het nieuwe leven door de werking des Heiligen Geestes in allen die geboren. Alle afwijking hiervan veroorzaakt stoornis en ziekteverschijnselen in het geestelijk leven. Daardoor wordt de wasdom verhinderd en is men oorzaak van eigen en anderer leed. Een nauw leven is die weg tot een ruim sterven.
Nooit kan een geloovige genoeg bedenken, dat ook hij een afhankelijk schepsel is en blijft. En nooit kan ernstig genoeg rekening worden gehouden met de vele en velerlei gevaren, welke steeds van alle zijden dreigen. Niet in betrekking tot het werk Gods in u. De Heere laat het werk Zijner handen nooit varen. Maar er zijn gevaren van een anderen aard. Gevaren, waardoor ge wel nooit de genade u bewezen zult verlieven, maar waardoor ge in donkerheid komt. Ge leest dan wel in des Heeren Woord, dat er geene verdoemenis is voor degenen die in Christus Jezus zijn, maar wat troost en bate geeft u dit, als ge het geloovig bewustzijn mist dat ge deelgenoot zijt geworden van deze genade? Dat bewustijn kunt ge uzelven niet geren, maar dat geeft de Heilige Geest door Zijn goddelijk licht en schijnsel te geren op de genade u geschied, en door de toepassende kracht der waarheid te doen genieten, waardoor ge uw eigen naam leest in het testament der genade. Het verband door God in de waarheid gelegd, zal nooit door eenig mensch daaruit weggenomen kunnen worden.
Dat hebben Gods heiligen van alle eeuwen wel begrepen. Daarom hebben zij steeds gebeden om de leiding van den Heiligen Geest, om goddelijke bewaring, en om te mogen opwassen in de genade en de kennis van onzen Heere Jezus Christus. Te roemen door het geloof, dat er geene verdoemenis is voor u, en tevens u te openbaren in een wandel die alleszins wereldgelijkvormigheid verraadt, gaat niet samen. Men kan onmogelijk dienst nemen bij den Heere Jezus en bij den Satan tegelijk. Alleen bij een godzaligen wandel in de vreeze Gods zult ge u kunnen verlustigen in den rijkdom der genade Gods. Dan spreekt ge niet slechts nu en dan over deze dingen, maar dan leeft ge er in. En er in levende, zoekt en begeert ge niets anders. Dan is uw leven in Christus verborgen met God. Wat dan voor anderen slechts klanken en woorden zijn, dat zijn voor u zaken en weldaden zoo onbeschrijfelijk groot, dat de eeuwigheid u niet te lang zal zijn om God Drieëenig voor Zijne onuitsprekelijke genade te loven en te prijzen. Van de welverdiende straf verlost, uit genade tot Gods kind aangenomen, en nu in Christus Jezus verzekerd van de eeuwige zaligheid — zie, dat doet u in ’t stof buigen voor de hooggeduchte Majesteit in de hemelen, om te eindigen in de God verheerlijkende erkentenis: Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Geen verdoemenis (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1901

De Wekker | 4 Pagina's