Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De reiniging van den melaatsche (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De reiniging van den melaatsche (II)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

»En het geschiedde, als hij in eene dier steden was, ziet, er was een man vol melaatschheid ; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht, en bad Hem zeggende: Heere! zoo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. En Hij de hand uitstrekkende, raakte hem aan, en zeide: Ik wil, word gereinigd! En terstond ging de melaatschheid van hem.“ Luk. 5:12, 13.

Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. De vervulling dezer belofte des Heeren zal op aanschouwelijke wijze in den melaatschen man openbaar worden. Jezus strekt de hand uit naar den ongelukkige. Was dit door een mensch geschied als bewijs van vriendschap, van deelneming en innig medelijden, het zou aangenaam geweest zijn voor den lijder, maar niet tot gewenscht resultaat hebben geleid. Daarom is de mensch zoo ongelukkig en zoo diep te beklagen, wiens verwachting alleen van menschen is. Al ontbreekt het u niet aan vrienden, die belang stellen in en die bewogen zijn met uw lot, menschen staan immers machteloos tegenover de daden des Heeren. Dat nu die melaatsche de hulp niet inroept van een der discipelen, maar van Jezus zelven, bewijst dat zijn verwachting van den Heere is En duizendwerf gelukkig is de mensch tot wien de Heere de hand uitstrekt. De liefde daarin geopenbaard is zoo volstrekt eenig. Wat geen schepsel vermag, dat vermag Hij die God en mensch is in eenigheid Zijns persoons. Zóó hopeloos kan van ’s menschen zijde iemands toestand niet zijn of er is nog raad en uitkomst bij Hem wien zelfs de duivelen onderworpen zijn.
Dat uitstrekken van de hand ging gepaard met het aanraken van den ongelukkige. Dat zou een mensch, uit vrees voor besmetting, niet licht hebben gedaan. Jezus daarentegen toont juist daarin, waarin het geheim Zijner reddende liefde bestaat. Hij kwam op aarde en openbaarde zich in de menschelijke natuur, niet slechts bij wijze van tegenstelling als de Reine en volstrekt Heilige, maar als de Verlosser en Zaligmaker van zondaren, die Zich in verbinding stelt met het onreine. Dat was een ergernis voor de farizeën, die van Hem zeiden: »Deze ontvangt de zondaars en eet met hen.» Christus was niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Altijd en overal waar de Heere zich openbaart, blijkt dit allerduidelijkst.
Dat geheim wordt alleen door het geloof verstaan. Wie dit niet vat, kan op velerlei wijze werkzaam zijn, maar nooit uit een goed en oprecht beginsel. Wordt het geloof gemist, wat baat dan al uw werkzaamheid? Leef dan als een monnik of als een non, versier u met den glans van goede werken, draag de achting en de bewondering weg van velen, maar uit de werken der wet zal in eeuwigheid geen vleesch gerechtvaardigd worden voor God. Het geloof alleen stelt den zondaar in staat om op de rechte wijze tot Christus te komen, om op de rechte wijze op Hem te zien, te hopen en te vertrouwen. Geloof alleenlijk — dat is de wonderspreuk voor de wereld, dat is de wetenschap der heiligen, dat is de eisch des Heeren, waaraan de mensch alleen door de genade Gods kan beantwoorden. Die genade openbaart zich in verootmoediging voor God, in geringschatting van zichzelven, in het bewustzijn van eigen kleinheid en nietigheid, maar tevens in de erkentenis van de macht en de majesteit des Heeren. Dat alles zien we in dit voorwerp van Jezus’ reddende liefde.

»Ik wil, word gereinigd!» zoo spreekt Hij, die zelf in dienstknechtsgestalte op aarde omwandelde. De vossen der aarde hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen had niets waar Hij het hoofd kon nederleggen. En hier staat de Zoon des menschen, maar die tevens de Zone Gods is, en spreekt gelijk geen wijze en geen vorst dezer aarde spreken kan: Ik wil.Welk een grootheid en majesteit! ’t Is het licht en de glans welke van de Zon der Gerechtigheid uitstraalt. Meer dan Salomo is hier.
»Ik wil» — en wie zal des Heeren wil wederstaan? De blinden ontvangen op Zijn machtwoord het gezicht, de dooven het gehoor, de dooden worden levend, en de melaatsche zal van zijne melaatschheid gereinigd worden. Die openbaring van macht en heerlijkheid, van liefde en ontferming stemt tot aanbidding. Zij stemt en noopt tot de erkentenis dat Jezus waarlijk is de Christus, de Zoon des levenden Gods. Wie dit ontkent of tegenspreekt, maakt God tot een leugenaar, die vergrijpt zich aan Christus op de vreeselijkste wijs. Want die den Zoon niet eert, die eert ook den Vader niet. Met de grootheid en heerlijkheid welke hier in Christus zich openbaart, is geen andere te vergelijken. Nauwelijks heeft de Heere gesproken of zie, daar wordt de gezegende uitkomst aanschouwd: „terstond ging de melaatschheid van hem». Welk eene verandering! Welk eene gewaarwording voor dien ongelukkige, die van nu aan zich zoo onuitsprekelijk gelukkig gevoelt! Zoo iets kan de wetenschap dezer wereld onmogelijk verklaren. Dit behoort tot het gebied der wonderen. Wie aan geen wonderen gelooft, ziet hier niets in dan een verdichtsel. Zulke menschen hebben alleen achting en eerbied voor de menschelijke rede, maar niet voor God noch voor iets dat bepaald goddelijk is. Daarom verwerpt men de Heilige Schrift, omdat men van wonderen niet weten wil. En met de verwerping van Gods Woord verwerpt men Christus verwerpt men God. Dat is de vreeselijke macht en openbaring van het ongeloof dat voor God niet wil buigen en aan ’t gezag van Zijn heilig Woord zich niet wil onderwerpen.
Nog doet de Heere wonderen, maar deze worden óf niet opgemerkt of bespot. Of is niet ieder zondaar die door Jezus gezaligd wordt, een bewijs van des Heeren wondermacht? De melaatschheid is een zeer treffend beeld van de zonde. En wie kan daarvan redden dan de Heere alleen?
Wie de zonde kent in haar afkomst, aard, natuur en gevolgen, ziet in haar wat nog vreeselijker is dan de melaatschheid. Vandaar dat de mensch die zich in waarheid als een zondaar voor God leert kennen, leert verstaan wat het zegt: verloren te zijn. Andere spreken over verloren gaan, maar grondig door God ontdekt, zegt ge dan: ik ben verloren. Verloren in Adam mijn verbondshoofd. Verloren in mijzelven. Verloren zoodat geen mensch, geen schepsel mij redden kan. En was zulk een verlorene in zijn eigen schatting niet meer redbaar voor God, dan was wanhoop het einde van dien mensch. Maar Gode zij dank — wie verloren is voor menschen, is nog niet verloren voor God. Voor engelen die gezondigd hebben is geen raad meer, maar in menschen heeft God welbehagen. Menschen die, als kinderen van Adam, door eigen schuld in de ellende kwamen, zich des eeuwigen oordeels waardig maakten, menschen die eeuwig Gods recht moesten billijken als zij voor eeuwig omkwamen — voor menschen heeft God Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
De melaatsche man viel op zijn aangezicht toen hij Jezus zag. En dezelfde gestalte openbaart zich in ieder die door Gods genade als een zondaar, als een verlorene op Hem mag zien. Want al is Gods Zoon naar Zijne menschelijke natuur niet meer op aarde, voor het geloof is het zien op Jezus toch hetzelfde, ’t Is maar de vraag of ge Hem kent uit Zijn eigen openbaring. Of ge Hem kent gelijk ieder zondaar Hem kennen moet om zalig te worden. Of ge Hem kent als den Eeniggeborene van den Vader, vol van genade en waarheid. Of ge Hem kent door den Heiligen Geest. Want niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest.

De melaatschheid doet den mensch al zijn heerlijkheid verliezen in de oogen zijner medemenschen en maakt hem tot een medelijdenswaardig voorwerp voor anderen. De zonde deed meer: zij deed den mensch zijn heerlijkheid verliezen voor God. De melaatschheid heeft de eigenschap steeds erger te worden tot de lijder ten laatste aan de gevolgen dezer vreeselijke krankheid bezwijkt. Met de zonde gaat het evenzoo. De kwaal wordt niet beter, maar wel erger. De bezoldiging der zonde is de dood. Wegens de melaatschheid moest men onder Israël afgezonderd worden en als een onreine even buiten de gemeenschap zijns volks. Door de zonde leeft de mensch buiten de gemeenschap met God, wat nog zoo oneindig veel erger is. De melaatschheid tast den geheelen mensch aan, althans zijn geheele lichaam. De zonde heeft ziel en lichaam beide verontreinigd.
De melaatschheid is een plage die de mensch kan krijgen buiten en zonder zijn toedoen, althans wat de middelijke oorzaken betreft. Bij de zonde is geenerlei verontschuldiging, zij is en blijft voor ieder mensch moedwillige en vrijwillige ongehoorzaamheid, die strafbaar doet zijn tegenover den heiligen en rechtvaardigen God. Hoe groot, hoe onbegrijpelijk groot is daarom Gods liefde en ontferming ons in het heilig evangelie geopenbaard, dat ons leert dat er voor zondaren genade en redding is bij Jezus. Was het een onbeschrijtelijke weldaad voor den melaatsche, Jezus te ontmoeten en voor Hem zijn bede te mogen uitstorten, wie zal naar waarde beschrijven de weldaad voor een arm en verloren zondaar, te hooren en van ’s Heeren wege verzekerd te worden dat er voor den meest schuldige zondaar vergeving is in het bloed van Christus dat van alle zonden reinigt?
Was het voor den Zone Gods niet te gering den melaatsche, den onreine aan te raken, door de prediking van het evangelie komt de Heere met de openbaring Zijner genade tot allen die onder het licht des evangelies leven. Wie het Woord des Heeren hoort en de belofte des evangelies gelooft, zal zalig worden. Gaf de reiniging van den melaatsche stof tot groote blijdschap, hoe veel te meer dan de mensch die vergeving van zonde mag zoeken en vinden bij Jezus. Daarbij geldt het eene redding waarvan de gevolgen voortduren tot in alle eeuwigheid.
Het laat zich verstaan, al is het daarom nog niet goed te keuren, dat de man van zijne melaatschheid gereinigd, tegen het nadrukkelijk verbod om dit niemand te zeggen, er niet van zwijgen kon. Omdat Jezus’ ure nog niet gekomen was, wilde de Heere niet dat door dit feit der wonderdadige genezing den farizeën aanleiding zou gegeven worden tot vervolging van den Persoon die in hunne oogen een verleider van het volk was. Thans is dit anders. Nu, is het roeping voor ieder begenadigd zondaar, Gods genade te roemen, Zijne deugden te prijzen en het Lam dat geslacht is eer en aanbidding toe te brengen. Dat doen de verlosten in den hemel op de meest volmaakte wijze. Dat doen des Heeren gunstgenooten hier, zij het dan ook nog slechts in beginsel. En hoe zou van zulk eene wonderbare, genadige, almachtige en eeuwigdurende verlossing een geredde zondaar kunnen zwijgen?
Al hebben niet allen evenveel gaven tot spreken, maar deelende in de genade en in de reddende liefde van den Heere Jezus, zal de Heilige Geest u bekwamen, ieder naar de mate der gaven hem geschonken, om Gode tot eer te leven en te wandelen te midden van een wereld die in het booze ligt. Zalig zij die met de gaven en talenten hun uit genade geschonken, woekeren mogen voor de eeuwigheid! Wien veel vergeven is, heeft veel lief. En wie veel lief heeft, kan veel doen. De liefelijke vrucht der genade openbaart zich in de verheerlijking des Heeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juli 1901

De Wekker | 4 Pagina's

De reiniging van den melaatsche (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juli 1901

De Wekker | 4 Pagina's