Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Iets uit de zendingsgeschiedenis (13)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets uit de zendingsgeschiedenis (13)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een kijkje op Sumatra (4)

Hier en daar voor de huizen zien we de vrouwen en meisjes met lange zware stangen rijst stampen in houten troggen of mortieren. Anderen zuiveren de rijst van stof, door ze op een soort van wan van gevlochten biezen heen en weer te werpen. Voor een ander huis zien we een deel rijst op een mat voor de deur liggen, om in de zon te drogen, terwijl de kinderen moeite genoeg hebben, om de eenden en kippen daar af te houden. Op den grond zit een klein meisje hare eerste proeven te toonen in stroovlechten en naast haar heur vader, bezig met het herstellen van een vischnet of met het maken van een strik van het lange, sterke haar der palmen. Voor een ander huis weer staan een paar vrouwen met donkerroode of donkerblauwe handen, die pas bezig waren weefgaren van boomwol te verven met een soort van verf, bereid uit het sap van wortelen en bladeren. In woelige drukte speelt de bruine jeugd op het plein, totdat eensklaps hun spel wordt afgebroken, want aan den ingang van het dorp verschijnen de moeders en grootmoeders, die naar de markt geweest zijn. Met luid gejubel vliegen de kleinen de komenden tegen. „Moeder, grootmoeder, wat heeft u meegebracht?» zoo hooren we roepen. En de moeder of grootmoeder grijpt schommelend in den biezenzak, die over haar schouder hangt, en haalt daar een rol kaneel of een stuk suikerriet uit, dat de kleinen weldra in bezit hebben en spoedig in den mond steken; want kaneel of suikerriet kauwen, dat is een genot voor de Battakkinderen. We meenen met de kinderen een praatje te maken, als onverwachts uit de galerij van het naaste huis een welbekend, Europeesch klinkend geruisch ons oor bereikt. Als we dichterbij komen zien we op den grond voor een kleine naaimachine niet een meisje of een vrouw, maar een jongen man aan de naaimachine draaien, welke door haar geluid verraadt, dat ze sterk naar een weinig olie verlangt. Naast den man op den grond liggen broeken, mutsen, jakken, kortom kleedingstukken voor mannen en vrouwen van allerlei kleur in bonte mengeling dooreen. Op de galerij of op een raat van den vloer zien we de vrouwelijke kleermaaksters van het dorp niet aan het naaien, want dat is mannenwerk, maar aan het weven. Op eenvoudig ingerichte weefgetouwen vervaardigen ze de groote, bonte stukken goed, waarvan zoowel de mannen- als de vrouwenkleederen gemaakt zijn, een zware en langdurige arbeid, die elk meisje leeren moet, want ’t is het werk der vrouw heel de familie van kleeren te voorzien.
Maar nu moeten we deze ijverige weefsters, verfsters en rijststampsters zien te bewegen haar rinkot ulaon, dien gewichtigen arbeid, voor een oogenblik te laten rusten en ons aan te hoeren. De aanwijzing van onze prentenrol mist bij velen hare werking niet; anderen hebben eerst allerlei voorwendselen, maar komen eindelijk toch; enkelen bekommeren zich geheel niet om onze oproeping en stampen of weven rustig door. Eindelijk hebben we toch een groepje onder de galerij van het huis van den Radjah of op het dorpsplein rondom ons verzameld en wordt er een mat voor ons uitgespreid. Vrouwen en kinderen groepeeren zich om ons heen en we ontrollen een der platen. Daarop volgt eerst een levendig gesprek. Vragen en antwoorden wisselen elkander af, want de luidjes moeten heel nauwkeurig weten, wat dat alles op de plaat beteekent. De vragen geven ons vanzelve aanleiding tot spreken en de bij de plaat behoorende geschiedenis wordt nu zoo eenvoudig, levendig en aanschouwelijk mogelijk verteld, wat de opmerkzaamheid opwekt. Aan daartusschen geworpen vragen van de zijde der hoorders mankeert het zelden en wij zelf doen zoo nu en dan een vraag tusschen het verhaal door, om het nadenken op te wekken. Daarna wordt de geschiedenis nagevraagd, evenals men in de school met de kinderen doet, waarna het verhaal op het practische leven wordt toegepast en alzoo de Battaks worden gewezen op wat ze noodig hebben te kennen tot zaligheid. Met een kort gezang en gebed wordt dan de bespreking gesloten.
Slechts zelden is daarmee echter ons werk afgeloopen, want de vrouwen hebben dikwijls nog veel te vragen en meestal komen dan ook de mannen er bij, die eerst een tijd lang van ter zijde hebben staan luisteren. Groot is onze blijdschap als we onder hen mogen ontdekken een zoekende ziel, die het openbaart, dat het de ernstige uitgang des harten is den Heere te vinden en Hem toe te behooren, en die wij het antwoord mogen brengen op de vraag: „wat moeten wij doen, opdat wij zalig worden?” O welk een heerlijkheid zulke zuchters en zoekers te mogen wijzen op dien Jezus, bij wien ze rust kunnen vinden voor hunne zielen voor tijd en eeuwigheid! Nooit zal ik den indruk vergeten, dien de woorden van een zwaar beproefde vrouw op ons maakten, die reeds dikwijls naar ons geluisterd had en die te midden van een groep vrouwen stond, aan wie we de plaat „Volg mij na” hadden laten zien met de verklaring, wit dit volgen beteekent. Ze drong naar voren en betuigde uit den aandrang des harten, dat ze zoo gaarne Jezus volgen wilde, maar dat ze den tegenstand van haar eigen goddeloos hart niet kon overwinnen en toch weer blijdschap genoot, als ze van dien Jezus mocht hoeren vertellen, als dengene, die ook de felste vijandschap kon overwinnen, waardoor haar hope op Hem rees! En immers, zoo is het! De verdorvenheid des harten is dikwijls het grootste struikelblok voor een zoekende ziel! En dat zoowel in het heiden- als in het Christenland! Menigeen denkt, dat de grootste moeielijkheid, die de zendelingen te overwinnen hebben, de onkunde en domheid der heidenen is: maar ’t is niet waar! Niet de onkunde, maar het verdorven bestaan in de eerste plaats is de oorzaak van zoo weinig vrucht op den arbeid, want het menschenhart met zijn eigenwilligheid en zelfgenoegzaamheid, zijn trots en hoogmoed, zijn tegenstrevigheid en arglistigheid, is overal hetzelfde, en waar de Heere daaraan ontdekt en daarmede verootmoedigt en daarvoor schuldenaar maakt, daar is veel, ja daar is alles gewonnen, want daar is ’t nieuwe leven uitgestort.
We mogen dan ook niet ontkennen, of we mogen in onzen arbeid onder de Battakvrouwen enkele heerlijke vruchten zien, maar ook aan bittere ontmoedigingen ontbreekt het niet, en het eischt een onbegrijpelijk geduld, om steeds weer de verstokte, verbitterde, of door natuurlijke oorzaken vertwijfelende zielen op te zoeken en toe te spreken. Groot is de zegen, dat we het gedurig bij vernieuwing mogen ervaren, hoe waar het is: „onze kracht en ons geduld baat niet en kan geen ziel redden, maar wat onmogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk bij God!”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Iets uit de zendingsgeschiedenis (13)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1901

De Wekker | 4 Pagina's