Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

’s Menschen geringheid tegenover de majesteit des Heeren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

’s Menschen geringheid tegenover de majesteit des Heeren

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Toen antwoordde Job den Heere en zeide: Zie, ik ben te gering,wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijne hand op mijnen mond.” Job 39: 36, 37.

Men leze vooraf hoofdstuk 38 en 39 uit dit bijbelboek, alvorens zich tot overdenking te zetten van hetgeen Job tegenover de hoogheid en majesteit des Heeren erkent en belijdt. Woorden van wetenschap en goed verstand hadden zijns vrienden tot hem gesproken, al is het waar, dat Job ten onrechte door hen van verborgen zonde werd verdacht. Maar Job wist zich te rechtvaardigen tegenover hen. En hij zelf, een man vroom en oprecht en wijkende van het kwaad, meende, wat erger was, niet slechts tegenover zijne vrienden, maar zelfs tegenover God zich te kunnen vrijpleiten.
Ernstig is de strijd van Job, zwaar zijne beproeving en bitter zijn lijden, maar God zal verandering geven. »d’Allerhoogste maakt het goed, na het zure geeft Hij ’t zoet». De wijze waarop God de Heere dit doet, getuigt niet alleen van Zijne oneindige wijsheid, maar ook van Zijne ondoorgrondelijke liefde tot Zijne gunstgenooten. Is er gebrek in Job — wie van Adams geslacht is zonder gebreken? — de Heere zal hem terechtwijzen. Openbaart zich zwakheid in Gods kind, de Heere verstoot en verwerpt niet degenen die Hem vreezen. Is de strijd ernstig, die op aarde moet gestreden worden, en klimt de mate van het lijden al hooger en hooger, op Gods tijd zal blijken dat ook de grootste en zwaarste beproeving hare grenzen heeft. »Tot hiertoe en niet verder”, zegt God, en hoe of op wat wijze dan ook, dan zien we wat Hij vermag, die over aller weg en lot beslist.
Wonderlijk is God in al Zijn weg en werk. Uit een onweder begint God tot Job te spreken. Majesteit is het niet alleen wal de Heere spreekt, maar ook de wijze waarop dit geschiedt, is er op aangelegd om Job zijne nietigheid en geringheid tegenover den hoogen God te doen beseffen. Aan menschen, aan wijze en geleerde menschen wist Job op alles te antwoorden, maar wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? Is Job dan zoo verstandig, dat hij al de diepten der Godsregeering kan doorgronden, welnu, dat hij dan als een man zijne lendenen gorde, en antwoorde aan Hem die al vragende tot hem zal spreken, Maar nu is het geen menschenkind van gelijke bewegingen als hij, neen nu is het God zelf, die hem zal vragen, en wat zal Job den Heere antwoorden?
Niet over recht en onrecht, gelijk menschen hadden gedaan, over geheel andere dingen spreekt de Heere tot Zijnen knecht Job. Hebben zijne vrienden en onder hen bijzonder Elihu de wonderen in Gods werken geopenbaard bezongen, hoe zinkt dat alles in ’t niet bij de grootheid en majesteit welke de Heere openbaart in Zijn spreken tot Job! Gods grootheid op aarde en in den hemel geopenbaard wordt Job voorgelegd uit het boek der Schepping. De diepten der zee, de afgronden der aarde, de hoogte des hemels, den rijkdom der dierenwereld, de oorsprongen van het licht en van de zee, de schatkameren van de sneeuw en den hagel, kan Job ze verklaren? Waar was de man zoo kloek van verstand, toen God de Heere de aarde grondde, en waarop zijn hare grondvesten nedergezonken? Wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam? Wie deelt voor den stortregen eenen waterloop uit en eenen weg voor het weerlicht der donderen? Antwoord, o Job! op al de vragen u door uwen Schepper voorgehouden, antwoord zoo gij het weet!
En als nu het schepsel tegenover zijn Schepper gevoelt en beseft, dat alle deze dingen te hoog en te wonderbaar zijn om op te lossen en te doorgronden, waar dit alles, als het aankomt op de hoogheid en de majesteit Gods, nog maar een klein stukske der zaak is, hoe zal dan een sterveling, een menschenkind kunnen verklaren of doorgronden de oneindige wijsheid en onkreukbare rechtvaardigheid, waardoor de regeering Gods in al hare daden zich kenmerkt?
Dat gevoelt de man tot wien de Heere heeft gesproken. Daar is hij van doordrongen tot in het diepst zijner ziel. Dat doet hem als in het stof kruipen voor den hoogen God en antwoorden: »Zie, ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijne hand op mijnen mond». Hoe zou de nietige mensch met God twisten, die zoo oneindig groot is in scheppende en verzorgende macht?
Zoo menigmaal had Job gehoopt op eene verschijning des Heeren, hij had zoo dringend gevraagd: »de Almachtige antwoorde mij!» Nu is de Heere gekomen, nu heeft God Zich geopenbaard, en nu zal de groote God zwijgen opdat de kleine mensch spreken zoude. Aan Job is nu de beurt van spreken, doch hij heeft niets te zeggen. Overtuigd van eigen kleinheid en van Gods grootheid, durft hij zijnen mond niet opendoen. Terwijl God zwijgt, zwijgt ook hij eerbiedig stil, want wie zal antwoorden als de Heere vraagt? De hand op den mond, zoo staat Job tegenover den Heere, niet als een die met zijnen Maker twist, maar als een man die overwonnen is, als een man die ootmoedig en met een bevend hart, gering, klein en nietig in eigen schatting, zich arm en verlegen gevoelt tegenover dat hooge en oneindige Wezen. Neen, nu is er niets in hem van den trots, nog wel gebleken in zijne verdediging tegenover zijne vrienden, maar waarvan geen sprake meer zijn kan nu hij met God te doen heeft. Juist daar moest het komen met Job, zou hij erkennen gelijk hij straks doet voor God: »Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog: daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en asch.»
En wie het niet had kunnen gelooven van den man die zulke schoone woorden had gesproken, die zoo duidelijk van zijn oprechte en innige godsvrucht had doen blijken, ja van wien de Heere zelf zulk een uitnemend getuigenis had gegeven — wie het niet had kunnen gelooven, kan het hier met zijne oogen zien en met zijne handen tasten, dat Job de hand op den mond legt tegenover den hoogen God. Al zijne wijsheid is uitgeput, zijn verstand is machteloos, zijne heiligheid en rechtvaardigheid verbleekt in ’t licht van de rechtvaardigheid en heiligheid des Heeren.
Onbegrijpelijk is zulk eene verandering voor den natuurlijken mensch, die de dingen welke des Geestes Gods zijn, niet verstaat. Men moge hier roemen de schoonheid van taal in dit » meesterstuk der oudheid»; men moge zich verbazen over de kracht en de klem der rede, waarmede Job wordt aangesproken; men moge zich verwonderen over die ondoorgrondelijke geheimen en vraagstukken, waar thans, na zoo vele eeuwen, wijsgeeren, denkers en dichters nog voor staan als voor problemen door geen menschelijk verstand op te lossen; maar het grootste geheim van alles ziet men niet. ’t Is den verheven en majesteitvollen Vrager niet te doen om Job een proef te laten geven van zijne uitgebreide kennis. ’t Gaat daarbij niet, als we eens zoo spreken mogen, over een wetenschappelijk examen in de natuurkunde, neen een geheel ander oogmerk had de Heere met Zijne vragen aan Job. Als een drenkeling in het water worstelt en iemand werpt hem een touw of een stuk hout toe om er zich aan vast te klemmen, dan geschiedt dit niet met het doel om met dat touw of met dat hout dien worstelaar te kwetsen of te dooden, maar om, was het mogelijk, te redden. En als een vader die zijn eigen kind lief heeft, zijn kind kastijdt met de roede, dan heeft die vader immers een geheel ander doel dan louter zijn kind te pijnigen.
Job was een kind des Heeren, een gunstgenoot van God. Hem behaagde het den Heere te beproeven. In die beproeving blijkt wel zijn godsvrucht, maar ook zijn zwakheid. Door die zwakheid komt hij in lijden. Dat lijden brengt hem in de diepte. Uit die diepte kan alleen de Heere hem redden. Daartoe zijn alle wegen en middelen in des Heeren hand. De hoogste Wijsheid, de eeuwige Liefde bedient Zich van het beste en het uitnemendste. Middelen door menschen aangewend om anderen te helpen kunnen falen. God de Heere bereikt altijd en met alles Zijn doel. Niemand en niets kan dit keeren. Wijsheid en liefde zijn het welke de redenen des Heeren kenmerken. Eerst dan, als Job zou gekomen zijn waar hij nu is, omdat God er hem brengt, zou er een einde kunnen komen aan zijne zware beproeving.
Hoe groot zijn de bemoeienissen des Heeren met zondaren! Hoe oneindig groot is de liefde Gods tot Zijn volk. Was Job niet tot verootmoediging voor den Heere gekomen, had hij zijn hand niet op zijnen mond gelegd, dan zou hij getwist hebben met zijnen Maker en tevergeefs hebben getracht zich te rechtvaardigen voor God. Thans houdt hij op met spreken. Hij zegt niet meer, gelijk te voren: »Och of ik eenen hadde die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijne tegenpartij een boek schrijve». Job ziet af van zichzelven, hij vestigt nu zijne pogen op den Heere. En waar hij nu gevoelt en volkomen overtuigd is, dat Gods verstand niet is te doorgronden, kan hij het verstaan, dat Gods weg met hem wijsheid en liefde kan zijn, ook al is dit voor hem niet te doorgronden. Met de hand op den mond is het alsof hij zeggen wilde: Heere! ik heb éénmaal en herhaaldelijk in mijn hart gevraagd: waarom toch dit alles? waarom mijn lijden zoo groot en zoo lang? Maar in plaats van dat »waarom?» te herhalen, val ik nu in het stof om te aanbidden Uw hooggeduchte majesteit en vrijmacht, en om ootmoedig te belijden mijne dwaasheid en mijne zonde.
De hand op den mond, dat is het groote levensgeheim, waarin het antwoord ligt op de vraag: wat raad in mijn moeielijk en smartelijk lijden? De hand op den mond, daarin ligt voor wie het door Gods genade mag verstaan, het antwoord op meer dan duizend vragen. Toen de Zaligmaker Zijn lijden en dood Zijnen jongeren bekend maakte, meende een Petrus: dat moest niet geschieden. Maar ook Petrus moest de hand op den mond leggen, stille zijn en wachten op het heil des Heeren. Kenden wij nietige stervelingen altijd de uitkomst van des Heeren wegen, wij zouden niet zoo geneigd zijn om altijd te vragen: waarom aldus en alzoo? Maar al zijn die uitkomsten ons verborgen, toch staat het immers altijd vast, dat de Heere de beloften aan Zijn volk gedaan bevestigen zal in eeuwigheid. Alle dingen zullen medewerken ten goede dengenen die naar Gods voornemen geroepen zijn. Ge ziet op tegen kruis en druk. Gij vreest voor beproeving en tegenheden. Ge ziet anderen in den smeltoven der beproeving en vraagt: hoe kan die man en die vrouw dat doorleven? Vergeet daarbij echter niet, wat alleen het kruis en het lijden ondragelijk maakt, namelijk het tegen den Heere opstaan, het zich willen rechtvaardigen voor God. Als ge God als uw Rechter ontmoet, zal het u bang zijn, maar als ge tot Hem opziet in uw druk en ellende als tot uw hemelschen Vader, die om Christus’ wil u liefheeft, ondersteunt en bewaart, dan zijn er goedertierene gedachten omtrent God in uw hart, dan ziet ge niet op de roede waarmede gij wordt geslagen, maar op de hand waarin de roede rust. Dan legt ge als Job de hand op uwen mond en gelooft dat er geen onrecht is bij God.
Hoe donker dan Zijn weg mag wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vreezen. Aan al uw lijden komt dan eenmaal een einde. God die de zee haar palen heeft gesteld, heeft ook de mate van uw druk bepaald. Uw Verlosser leeft, Hij zal uwe gevangenis wenden. Op Thabor ziet ge, maar slechts voor een oogenblik, wat hemelsche heerlijkheid is tegenover al het lijden dezer aarde, maar in Gethsémané en op Golgotha wordt het verklaard, hoe voor zondaren de eeuwige zaligheid is verworven. De mensch heeft een strijd op aarde, Gods kind wordt door lijden geheiligd en moet door veel verdrukking ingaan. Maar als de Heere eenmaal aan Zijne verlosten zal vragen, wat ze tegen zijn hooge Godsregeering hebben in te brengen, dan zal uit aller mond het loflied Gode gewijd worden gehoord: Heere! Gij hebt alle dingen wél gemaakt!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1901

De Wekker | 4 Pagina's

’s Menschen geringheid tegenover de majesteit des Heeren

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1901

De Wekker | 4 Pagina's