Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerkelijk handelen (XI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerkelijk handelen (XI)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Men heeft tegenover het aandringen op kerkelijk handelen wel eens beweerd, dat zulks alleen dan altijd mogelijk zou zijn, als we een zuiver belijnde kerkelijke wet hadden, waarin afdoende was voorgeschreven, hoe men in alle voorkomende zaken had te handelen. Had zulk eene wet dan eenmaal op kerkelijke wijze een verbindende kracht gekregen, dan was ieder daaraan gehouden en kon er van zooveel verscheidenheid van handelen, als nu vaak het geval is, geen sprake meer zijn. Nu beroept ieder zich op zijne wijs op de kerkorde van Dordrecht, een wassen neus waar ieder van maakt wat hem goeddunkt. Tot dit laatste, zoo meent men dan, geeft diezelfde kerkorde zelve aanleiding. Vraagt ge waarom en hoe, dan wijst men op de onmogelijkheid om alles na te komen, zooals die kerkorde oorspronkelijk is opgesteld, bijv. in betrekking tot de veranderde verhouding van den staat tot de kerk, alsmede tot hetgeen men o.m. in art. 27 leest.
Laten we die beschuldigingen even onder de oogen zien, wat allicht voor den een of den ander nuttig kan zijn.
Wat de veranderde houding betreft van de kerk tot den staat, of nog beter gezegd van den staat tot de kerk, weet ieder dat men, nu er geen staatskerk meer is, natuurlijk met geen magistraten of afgevaardigden van rijkswege op onze kerkelijke vergaderingen meen te maken heeft. Niet eenig particulier persoon of eene mindere vergadering, maar de kerk heeft als kerk bij monde van de Synode uitgesproken en aan de Hooge Overheid medegedeeld, wat volgens den aard der zaak al of niet vervallen is verklaard. Ergo, deze bedenking vervalt hiermede geheel. Én wat nu art. 27 betreft, daarin lezen we het volgende: »De Ouderlingen en Diakenen zullen twee jaren dienen; en ieder jaar zal bet halve deel veranderd en anderen in de plaats gesteld worden, ten ware de gelegenheid en het profijt van eenige kerken anders vereischten.”
Vooral op dit laatste heeft men het dan gemunt. Ziet ge wel, zegt men, hoe daarmede iederen kerkeraad het recht is toegekend om met een subjectieve toepassing van dat al of niet profijtelijk, te doen zooals men liefst wil? Als antwoord hierop beginnen we met te erkennen, dat over de juiste beteekenis van geheel dit art. heel wat te zeggen is. Aan verscheidenheid van oordeel hieromtrent heeft het nooit ontbroken. We willen zelfs nog verder gaan en opmerken, dat meermalen nog een veel gewichtiger bedenking tegen dit art. is uitgesproken. Waar staat het in Gods Woord, zoo heeft men gevraagd, dat niet de predikanten, maar wel de ouderlingen en diakenen slechts twee jaren zullen dienen? Welke gemeente heeft het recht, zoo vraagt men dan, om mannen, wettig door de gemeente eenmaal verkoren, en mitsdien door God zelven (volgens ’t formulier van bevestiging), zonder wettige en voor God geldende reden ontslag te geven? Ontslag door middel van een stemming met gesloten briefjes, waarbij ieder dan gelegenheid heeft om den man of de mannen, die nu eenmaal de gunst van het volk hebben verloren, op zij te zetten?
Hierop teekenen we kortheidshalve het volgende aan: Gelijk bij de verklaring der H. S. moet ook bij de verklaring der genoemde kerkorde, zonder dat we deze in de verste verte met elkander gelijk willen stellen, met tijd en oorsprong rekening gehouden worden. Dat van predikanten hetzelfde niet geldt wat hier van ouderlingen en diakenen wordt gezegd, is duidelijk genoeg. Predikanten zijn loontrekkende dienaren. Ouderlingen en diakenen niet. Predikanten zijn mannen die in het evangelie arbeiden en mitsdien van het evangelie moeten leven. Een predikant mag niet te gelijk eenig ander bedrijf waarnemen. Hetzij hij een grooter of kleiner, een genoegzaam of een gansch ongenoegzaam inkomen heeft, hij moet zich van alle andere winstgevende dingen onthouden. Anders is dit met andere ambtsdragers. Deze hebben bij de zorg en den arbeid voor hun tijdelijk onderhoud hun ouderlingschap en hun diakenschap waar te nemen uit liefde. Had men hiervoor altijd bemiddelde menschen, dan was het wat anders. Nu dit zoo niet is, valt het menigeen zwaar, zelfs zeer zwaar, en is het sommigen volstrekt onmogelijk zulk een ambt waar te nemen, alleen omdat zij volstrekt geen beschikbaren tijd hebben. Hoeveel tijd, moeite en inspanning aan het ambt is verbonden, om van ondankbaarheid van menschen maar niet te spreken, weten zij het best, die in het ambt zijn of als zoodanig hebben gediend.
Hiermede hebben onze Dordtsche vaderen degelijk rekening gehouden en daarom niet gewild, dat slechts enkelen alleen en altijd deze lasten zouden dragen.
De vraag, hoe te verstaan, dat het halve deel ieder jaar zal veranderen, wordt door sommigen uitgelegd, dat zij beslist moeten aftreden zonder herkiesbaar gesteld te mogen worden. Vrij algemeen is echter de praktijk in dezen zoo: dat men de helft van den kerkeraad wel laat aftreden, maar altijd zoo, dat de aftredenden herkiesbaar worden gesteld. Dit laatste is onzes inziens beter, om reden dat de anders buiten dienst gesteld wordende broeder of broeders met recht kunnen vragen, waarom zij onwaardig worden, geoordeeld voor het ambt. Als zij nu de gemeente willen dienen, daar zelve geen overwegend bezwaar tegen hebben, en reeds door hun dienen, dat zij reeds deden, eenige geoefendheid verkregen, en daarenboven door de gemeente worden begeerd, wie ter wereld zal dan toch uit des Heeren Woord eenig bewijs kunnen bijbrengen om te zeggen: neen broeder of broeders, met u is het uit, gij kunt thans als zoodanig niet in aanmerking komen!
Zegt men: dan is het ook geen aftreding, dan antwoorden we: de gelegenheid wordt daartoe gegeven voor hen wien het dienen niet langer mogelijk is, en de gemeente, geroepen om te ijveren naar de beste gaven, is dan in de gelegenheid om keuze te doen. En wat nu de gewraakte zinsnede betreft: »ten ware de gelegenheid en het profijt van eenige kerken anders vereischten,” daarop hopen we in een volgend artikel terug te komen. Voorshands zij opgemerkt dat de Synode van Dordrecht 1618—19 in dezen zich volkomen bewust was, dat het niet aangaat om voor alle plaatsen en toestanden wetten voor te schrijven, die niet de minste rekbaarheid hebben. Zoo kan men doen in een reglementair kerkgenootschap, dat zich wel laat binden door wetten die menschen hebben gemaakt, maar zich in geen geval laat binden door het eeuwigblijvend Woord van God.
Wie het wel meent met de belangen van de gemeente Gods, vraagt vóór alle dingen, wat, in onderwerping aan Gods Woord, voor de gemeente profijtelijk is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1901

De Wekker | 4 Pagina's

Kerkelijk handelen (XI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1901

De Wekker | 4 Pagina's