Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het eeuwige leven in Christus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het eeuwige leven in Christus

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

.... „en ditzelve leven is in Zijnen Zoon.” 1 Joh. 5 : 11b.

Johannes de apostel des Heeren verkondigt wat ook hij, zoowel als zijne mede-apostelen, gehoord en gezien heeft van het Woord des Levens. Dat eeuwige, dat zelfstandige Woord, dat vleesch geworden is en onder ons heeft gewoond. Dat Woord, waarvan deze apostel in het Evangelie naar hem genoemd schrijft: »In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.” In dat Woord is het leven geopenbaard. Christus is niet alleen de Weg en de Waarheid, Hij is ook het Leven. Aller geloovigen leven is, wat den oorsprong betreft, uit Hem, en wat den aard en de eigenschappen aangaat, is het leven in Hem. Dat leven is het eeuwige leven, waarin de geloovige zich mag verheugen, want zoo schrijft Johannes: »Dit is de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijnen Zoon, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft, en ditzelve leven is in Zijnen Zoon.”
De openbaring van dat leven is op zichzelve genomen, een allerdierbaarste openbaring. Zij was den heidenen onbekend, maar is nu geopenbaard door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood heeft te niet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het evangelie. Toch is die openbaring, hoe heerlijk ook, alleen niet genoeg. Niet de openbaring, maar het bezitten, het deelachtig zijn van het eeuwige leven, doet den rijkdom der genade kennen, waarin de geloovigen deelen. Daarom schrijft Johannes niet: die den Zoon kent, maar: die den Zoon heeft, heeft het eeuwige leven.
De openbaring van het eeuwige leven, gelijk dit is in den Zoon van God, wijst allereerst op de alles overtreffende grootheid van de gave Gods in den Zoon Zijner liefde geschonken. Dat is het wonder van genade, in de kribbe te Bethlehem aanschouwd, door Gods heilige engelen bezongen, in de wereld alom gepredikt, alleen door het geloof te verstaan. Dat ziet men maar doorgrondt het niet, dat juist door de vereeniging van de goddelijke met de menschelijke natuur in eenigheid Zijns persoons, Christus de openbaring wordt van het eeuwige leven, gelijk dit door al Gods uitverkorenen hier aanvankelijk gekend en genoten wordt om het hiernamaals in volmaaktheid tot in eeuwigheid te genieten. Dat is dan het leven, dat Adams geslacht door de zonde had verloren, maar waartoe Gods Zoon op aarde kwam om het voor al de Zijnen te verwerven. Daartoe moest het vonnis des doods over schuldigen uitgesproken, worden opgeheven, wat alleen daardoor mogelijk werd, dat Christus als Borg en Middelaar optrad om de straf der zonde te dragen, volkomen aan Gods gerechtigheid te voldoen en alzoo een oorzaak van eeuwige zaligheid te worden allen die Hem gehoorzaam zijn.
Ondoorgrondelijk rijk en diep is daarom de gedachte, welke de apostel der liefde hier omschrijft in de woorden: „en ditzelve leven is in Zijnen Zoon." Ga de geschiedenis na van alle eeuwen en van alle volken, maar waar vindt ge een openbaring aan deze gelijk? Kunsten en wetenschappen hebben de menschen beoefend, in macht en in rijkdom hebben sommigen uitgemunt, zelfs in godzaligheid hebben enkelen uitgeblonken, maar nooit was er eenig sterveling van wien gezegd kan worden dat hij over het eeuwige leven kon beschikken. Grooter Godslastering is niet uit te denken, dan dat men aan een mensch de macht toekent om de zonde te vergeven en over het eeuwige leven te beschikken. Die macht en dat recht bezit Gods Zoon alleen, omdat Hij de waarachtige God en het eeuwige Leven is. Daarom was de verschijning van Christus in het vleesch van zoo groote beteekenis. Dood en verderf hadden veertig eeuwen lang verwoesting op aarde aangericht. De belofte dat de Overwinnaar van den dood zou komen, had God reeds in het paradijs aan Adam geschonken en op de vervulling dier belofte heeft Israël al de eeuwen door gehoopt. Maar wat koningen en profeten hadden begeerd te aanschouwen, bleef bewaard tot de volheid des tijds. Toen dit heugelijk tijdstip was aangebroken en in Christus’ geboorte Gods belofte werd vervuld, verschijnt een engel uit den hemel op aarde en verkondigt den herders in Bethlehems velden de heilvolle en blijde boodschap: de Zaligmaker, Christus de Heere is geboren in Davids stad. En op de vraag: waarom is de inhoud van die prediking des engels zulk een stof van groote blijdschap? kan hetgeen Johannes hier schrijft, als gepast antwoord dienen: in dien Christus die geboren is te Bethlehem, is het leven. Al wordt in Hem vervuld dat Hij een Man van smarten is, zonder gedaante en zonder heerlijkheid, al wordt Hij verzocht en uitgeworpen door Zijn eigen volk, al vlechten booze menschen een kroon van doornen om Zijne slapen, al wordt Hij eindelek als een onreine uitgeleid uit de heilige stad om op Golgotha tusschen twee moordenaren gekruist te worden, toch is het de getuigenis niet van menschen, maar van den levenden God, dat in Hem, als in den Zoon Zijns welbehagens, het eeuwige leven is. Dit doet allen die Hem in waarheid kennen, liefhebben en hoogschatten, dit doet elk geloovige voor Hem in ’t stof nederknielen om Hem te eeren en te aanbidden als den Gegevene des Vaders, vol van genade en waarheid.
De prediking van Christus is de prediking van het eeuwige leven. Daarom wenscht een Paulus niets anders te weten in de gemeente, dan Jezus Christus en Dien gekruist. Dit is de eenige prediking die beantwoordt aan de behoefte des zondaars. Dat doet een Petrus getuigen: »U die gelooft, is Hij dierbaar.« Voor al het goud en de schatten dezer aarde is het eeuwige leven niet te verkrijgen. Schuldig en onrein door de zonde, en onmachtig ouder de zonde, kan geen enkel Adamskind door eigen verdienste het eeuwige leven deelachtig worden. Alleen die in den Zoon gelooven, die door het geloof den Zoon hebben aangenomen, dien heeft God de Heere macht gegeven kinderen Gods genaamd te worden.
Voor zondaren het eeuwige leven te verwerven, was het doel waartoe Gods Zoon op aarde kwam. Buiten Hem is al het zoeken en vragen naar het eeuwige leven te vergeefs. Door de zonde verblind en door vijandschap af keerig van God en Zijn heilig Woord, zijn het slechts weinigen die op dia groote zaligheid in Christus geopenbaard acht geven. Men zwoegt en slooft van den éénen dag tot den anderen en van het ééne jaar tot het andere om door de wereld te komen, en de vraag: wat is mij noodig om goed uitde wereld te komen? wordt helaas door zoovelen dwaas en ontijdig geoordeeld. Toch is het sterven den mensch éénmaal gezet en daarna het oordeel. Hebt ge geen deel aan Christus, dan hebt ge geen deel aan het eeuwige leven, dan is na dit leven voor den mensch niet anders te wachten dan de eeuwige dood. Dat vreeselijk en rechtvaardig vonnis van God wacht allen die het bloed des Nieuwen Testaments onrein achten en den Heiligen Geest smaadheid aandoen.
Daarom is er geen grooter weldaad denkbaar in dit leven, dan deelgenoot te mogen zijn van het eeuwige leven. Dien schat kan niemand u ontnemen, die kan u nooit ontvallen. Alle andere dinger, door menschen gezocht en hooggeacht, hebben slechts een tijdelijke, en daarom een zeer ondergeschikte waarde. Wie uit kracht van geloofsgemeenschap met Christus het eeuwige leven bezit, geniet eene weldaad voor ziel en lichaam beide zoo hoogst weldadig. Die weldaad weegt rijkelijk op tegen al het leed en de moeite aan het leven der vreemdelingschap op aarde verbonden. Als alles wat naast God u dierbaar is op aarde, ontvalt, als tegenspoed, druk en vervolging u benauwen, dan immers is de vaste, gegrolde en levende hoop u nog genoeg om het hoofd op te heffen in den druk en het een Paulus na te stamelen: dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid welke aan ons zal worden geopenbaard. Menschen en duivelen kunnen onder Gods toelating u kwellen en plagen, zelfs u het bezit van Gods genade betwisten, maar u berooven van hetgeen God de Heere u uit vrije genade en eeuwige ontferming schonk, kan niemand.
Met de zinrijke uitdrukking, dat het eeuwige leven alleen en geheel in den Zone Gods is, staan in verband zoo velerlei bijzondere en zinrijke benamingen aan Christus in de Heilige Schrift toegekend. Is Hij niet de Fontein van het water des Levens, het Brood des Levens, de Boom des Levens, de Vorst des Levens, het Woord des Levens, het Licht des Levens, gelijk Hij het Leven zelf is? Geschapen om eeuwig te leven, is er niets waar de mensch hooger belang bij heeft, dan bij de vraag: bezit ik of mis ik nog het eeuwige leven dat in Christus Jezus is? Velen hopen daarop zonder grond, en vleien zich op allerlei wijs, dat bij het sterven hun een plaats bereid zal zijn in het huis des Vaders. Men heeft braaf geleefd, men is steeds godsdienstig, neemt, zooals men dat noemt, trouw zijn plichten waar, men is niet ontbloot van kennis en gaven. Men is rechtzinnig in de leer en misdien geen dronkaard, geen hoereerder, geen vloeker, geen dief, men leeft naar het uiterlijke in één woord onberispelijk. Zonder twijfel is dit alles prijzenswaardig, maar volstrekt ongenoegzaam voor de eeuwigheid. Wie gedaan heeft al wat men behoort te doen, is nog slechts een onnutte dienstknecht. Zonder wedergeboorte zal niemand het Koninkrijk Gods zien. Zonder wedergeboorte geen geloof en zonder geloof geen gemeenschap aan en met Christus, en zonder gemeenschap met Christus geen wave heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal.
Niemand bedriege zichzelven. Het gaat op de ontzaglijke eeuwigheid aan. Waar geen leven is, heerscht de dooi. Er is geen tusschenstand, waarom het dan ook zoo hoog noodzakelijk is dat de mensch zichzelven onderzoeke en beproeve of hij waarlijk in het geloot is. Ontzettend en toch gelukkig is de ontdekking: ik meende te leven, maar ik ben dood door de zonden en misdaden; ik meende gered te zijn, en zie, ik ben nog een verloren zondaar of zondares; ik hoopte althans een beginsel van het eeuwige leven te bezitten, maar ik mis Jezus nog, in Wien toch alleen het leren is. Ontzettend is die ontdekking, want onbeschrijfelijk is dan het gevoel en de bewustheid van uw armoede en ellende. En toch — gelukkig wie er in tijds aan ontdekt wordt. Want waar alle hoop u gansch ontviel en niemand zorgde voor uw ziel, is het juist des Heeren tijd om u Zijne reddende liefde en genade te bewijzen. Die alzoo zijn leven verliest, zal hetzelve behouden. Eerst dan leert ge roepen uit de diepte en uit al uw nood tot God. Hadt ge te voren menigmaal gebeden, eerst nu ziet ge dat zulk bidden geen bidden was. ’t Was eertijds uw verstand slechts, maar nu leert ge bidden en roepen met hart en ziel: zie op mij neder, Herre! in genade en red mijne ziel van het verderf. Als maar de weg der verlossing u ontsloten wordt en gij geloovig moogt zien op Hem die niet alleen zelf het eeuwige Leven is, maar die ook voor arme zondaren het eeuwige leven heeft verworven, dan zal het licht der blijde hoop u dagen. Jezus wijst geen zondaar af, die in waarheid tot Hem toevlucht neemt. Hij kwam op aarde om verlorenen te zoeken en te zaligen. Daartoe heeft Hij Zich overgegeven tot in den dood, opdat Hij door Zijn lijden en sterven voor anderen het eeuwige leven zou verwerven. Als de goede Herder heeft Christus Zijne schapen zóó lief, dat Hij zelf verklaart: „Hij geeft hun het eeuwige leven.”
Dit doet een Paulus, en met hem ieder oprecht geloovige zeggen: het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin. Want wel kan Gods kind in duisternis verkeeren, in twijfelmoedigheid geraken en door de hevige bestrijdingen des Satans geslingerd worden tusschen hoop en vrees, maar omdat het leven in Christus onvernietigbaar is, zal op des Heeren tijd de duisternis opklaren, het geloof de vleugelen uitslaan om Godverheerlijkend te erkennen: „De Heere is zoo getrouw als sterk, Hij zal Zijn werk aan mij voleinden."
Waar deze dingen alzoo zijn, en er moeielijk grooter tegenstelling kan gedacht worden dan er is tusschen dood en leven, en beide dood en leven zulke duidelijke eigenschappen hebben waardoor zij van elkander onderscheiden zijn, moet bij nadenken de vraag wel rijzen: waaruit moet het toch worden verklaard, dat desniettegenstaande zooveel menschen gevonden worden, die, naar hun eigen woorden geoordeeld, niet weten of zij al of niet deel hebben aan het eeuwige leven? De bekommering hieromtrent is tweeërlei: zij is of denkbeeldig en schijn, òf zij is werkelijkheid. Denkbeeldig als men alleen over zijn ellende spreekt en klaagt, zonder ooit ware behoefte te openbaren om van zijne ellende verlost te worden. Dezulken kunnen wel wat vertooning maken voor menschen, maar zij zijn vreemdelingen van God en zonder Christus. De kennis die zij meenen te bezitten van hun ellende, is alleen de grond hunner hoop voor de eeuwigheid. Maar al kendet ge uwe ellende volmaakt, wat zou het u baten als ge Christus mist? Hij alleen kan u van al uwe ellende verlossen.
Bekommering van anderen aard is bij hen, die het leven bezitten, maar de bewustheid daarvan missen, menschen van wie men zeggen kan dat hun de vrijmoedigheid des geloofs ontbreekt. Deze blijven bij de kennis der ellende niet rusten. Bij hen bestaat ware en oprechte behoefte om van de ellende verlost te worden. In hunne ziel leeft het verlangen om gelijk anderen te kunnen en te mogen zeggen: „ik ben des Heeren.« Hierbij dient opgemerkt dat de bedeelingen der genade en des Geestes onderscheiden zijn. Maar ook anderzijds, dat het niet hetzelfde is, hoe en op wat wijze men daaronder werkzaam is. Zoo velen willen in de praktijk het leven scheiden van den Persoon in Wien het leven is. Dit leidt noodwendig tot allerlei dwaling. Men zoekt dan onder meer het leven in zichzelven in plaats van in Christus. Het geloofsleven is een leven van geheimenissen. Voortdurend al meer armoede en gebrek in uzelven te ontdekken, en toch te roemen door het geloof in de genade Gods, dat schijnt onmogelijk te zijn. Toch hoort ge dit van een Paulus en van anderen van Gods heiligen. Maar om dat te kunnen doen, is noodig te verstaan wat de apostel der heidenen leert als hij zegt: „ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heelt en Zichzelven voor mij overgegeven heeft." Zoo krijgt God de eer van al het werk Zijner genade in u gewrocht, en Zijne kinderen zeggen het Johannes na: die den Zoon heeft, die heeft het leven, want het leven, het eeuwige leven is in Hem.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Het eeuwige leven in Christus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1902

De Wekker | 4 Pagina's