Eene stem uit de hemelen
„En ziet, eene stem uit de hemelen zeende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb.” Mattheus 3: 17.
Treffend is de ontmoeting welke Mattheus in het laatste gedeelte van dit derde hoofdstuk van zijn evangelie beschrijft tusschen Jezus en Johannes. Johannes de dienaar, die als voorlooper en wegbereider van den Messias zulk een geheel eenige plaats inneeemt in de gewijde historie; Jezus de Zoon des menschen en tevens de Zone Gods, de Heere uit den hemel. Johannes de dienaar des Heeren, wiens komst door den laatsten van Israëls profeten was aangekondigd als van den engel, den gezant des Heeren, dien Jehovah zenden zou om voor den Engel des Verbonds, om voor den lang beloofden en verwachten Verlosser den weg te bereiden, Johannes de zoon des ouderdoms, de boetprediker, wiens optreden in dan geest en de kracht van Elia volkomen beantwoordt aan hetgeen van hem was voorzegd; Jezus de Eerstgeborene van Maria, de Eeniggeborene Zoon des Vaders, op Wien al de geslachten van het Paradijs af hebben gehoopt. Johannes de man wiens prediking het volk doet sidderen, de man die ais een zoon des donders het volk doet opwaken als uit den slaap; Jezus, die als het Lam Gods de zonde der wereld draagt, die Zijne stem niet zal verheffen op de straten, die prediken zal: »leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben.” Johannes de man van wien de Heere getuigde: „Onder allen die van vrouwen geboren zijn is niemand meerder”, en dien toch de minste in het Koninkrijk der hemelen te boven ging; Christus niet alleen de meerdere dan Johannes, maar ook de meerdere dan alle de profeten, van Wien een andere Johannes getuigt dat Hij is de waarachtige God en het eeuwige leven.
Niet minder treffend is de gebeurtenis welke bij deze ontmoeting van den Heere Jezus en Johannes den Dooper plaats heeft. Jezus kwam tot Johannes om van hem gedoopt te worden. Geen wonder dat de zoon van Zacharias, zijne minderheid bewust en bekend met den Persoon die daar tot hem kwam, bezwaar had en antwoordde: „Mij is noodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?” Geroepen evenwel, niet om eigen wil te gehoorzamen, maar om te doen wat de Heere en Meester van hem vraagt, laat Johannes zich door Jezus onderwijzen, waarop Jezus door Johannes wordt gedoopt in den Jordaan. En wat gebeurt nu? Zoodra de heilige plechtigheid is geschied, ziet, de hemelen werden hem geopend en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk eene duif, en op hem komen. Daar openbaart zich derhalve de drieëenige God op een geheel eenige wijze: De Vader uit den hemel spreekt, de Zoon wordt gedoopt, de Geest Gods daalt neder. Bij dat geheel eenige gezicht hoort Johannes eene stem uit de hemelen, zeggende: „Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb.”
Treffend is alzoo in de derde plaats het getuigenis hier vernomen omtrent Hem wiens openbare bediening onder Israel hier aanvangt. Welk eene geschiedenis zal nu volgen. Denk u dat leven van Christus in. Dat openbare leven van den doop in den Jordaan tot den kruisdood op Golgotha! Dat leven met al den smaad, al de vernedering, al de miskenning van menschen, dat leven van Hem die optrad als de Borg van al Gods uitverkorenen om hun schuld te verzoenen, om gerechtigheid te verwerven, om de zaligheid uit te werken voor alle de Hem gegevenen van den Vader.
Hoe schoon, hoe heerlijk, hoe schitterend is dan met het oog op dit alles de getuigenis welke de Vader van Zijnen Zoon getuigt. Johannes de meeste van allen die van vrouwen zijn geboren, maar Christus alleen de Zoon van God. Naar Zijne goddelijke natuur eenswezens met den Vader en den Heiligen Geest. God uit God en Licht uit Licht. Dezelfde van wien de Geest der profetie door den mond van David heeft gesproken: »Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.” Het afschijnsel van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, wiens heerlijkheid op aarde wordt aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Waar Hij Zich openbaart, leerende als machthebbende en met als de schriftgeleerden, zijn de woorden welke Hij spreekt, geest en leven. Door teekenen en wonderen bevestigt de Heere, dat Hij niet maar een dienaar, maar waarlijk de Zoon van God is, machtig in woorden en werken voor God en al het volk. Heeft de Engel Gabriël van Hem getuigd: »Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden,” hier aan den Jordaan geeft God de Vader getuigenis van de grootheid Zijns Zoons. Dit getuigenis wordt herhaald als Zijne discipelen met Hem op den heiligen berg zijn, en Jezus in tegenwoordigheid van Petrus, Johannes en Jakobus voor hunne oogen van gedaante verandert. Dan worden wederom dezelfde woorden gehoord, dezelfde stem uit de hemelen vernomen, en met het veel beteekenend: » Hoort Hem!” verzegeld.
En hoe het farizeïsme zich ook ergert aan de nederigheid van Zijn persoon, aan den inhoud Zijner leer, aan geheel de wijze van Jezus’ optreden, hoe overpriesters en schriftgeleerden zich aan Hem stoeten als aan den steen des aanstoots en de rots der ergernis, toch is Hij de grond- en hoofdsteen door God in Sion gelegd: die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. Omdat Christus is de Zoon van God, geldt van Zijne openbaring wat Paulus schrijft aan Timotheus: „de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch.” Dat is de schoonste, de meest heerlijke Godsopenbaring, welke gedurende deze bedeeling op aarde kan vernomen worden. Menschen konden, waar de Heere die als Zijne dienaren daartoe wilde gebruiken, van Gods daden getuigen, Gods wil bekend maken, zelfs de toekomst ontsluieren, maar nooit kon eenig schepsel de plaats innemen, of het werk verrichten van Hem van wien de Vader getuigt: »Deze is Mijn Zoon!”
Daarom is zoo hoog ernstig, zoo aandoenlijk en aangrijpend wat Christus leert is de gelijkenis van een zeker mensch die een wijngaard plantte (Lukas 20), en hij verhuurde dien aan landlieden en trok eenen langen tijd buitenslands. Toen het nu de tijd was, zond hij tot de landlieden eenen dienstknecht opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden. Tot drie herhaalde reizen werd dit beproefd, maar telkens te vergeefs. De dienstknechten werden geslagen, ledig heengezonden, schandelijk verwond en mishandeld. Wat zal nu de heer van den wijngaard doen? Hij zeide: ik zal mijnen geliefden zoon zenden, mogelijk dezen ziende zullen zij hem ontzien. Fijn en ontroerend is de teekening in dit beeld te aanschouwen gegeven. En hoe ontzettend wordt die teekening voor het Joodsche volk, tot hetwelk de Heere aldus sprak, hen daarna aanzag en vraagde : „Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: de steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden?” Ais het ongeloof zich ergert, als de wetenschap der wereld vraagt: hoe kan dat zijn? als de verblinde, verharde en verstokte mensch geen gedaante noch heerlijkheid ziet in Christus, blijft desniettegenstaande dit goddelijk getuigenis, dat de Vader met Zijn stem uit de hemelen getuigt, van kracht: »Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb.”
Met onverbleekten glans en luister, is dit de inscriptie van het diadeem, dat de slapen siert van het hoofd van Sions Vorst en Koning. Wat macht zelfs de duivel heeft beproefd om Christus van die heerlijkheid te berooven, leert ons de geschiedenis van de verzoeking in de woestijn. Mijn Zoon, mijn Geliefde, twee benamingen, waarvan de laatste kan genaamd worden eene omschrijving van de eerste te zijn. Met het oog daarop kunnen we andermaal zeggen: treffend getuigenis hier aan de Jordaan vernomen. Treffend én in betrekking tot Christus én in betrekking tot de wereld, bijzonder ook in betrekking tot allen die den Heere Jezus liefhebben. Christus zelf weet het, en is het Zich volkomen bewast, al wandelt hij om op aarde in de menschelijke natuur, dat Hij uit den hemel nedergedaald, de zoondes Vaders is. Hij weet daarenboven, waarom en waartoe Hij op aarde kwam. Als de Zoon des menschen, getuigde Hij, zou alles aan Hem volbracht worden, wat van Hem geschreven was. Ook dit: dat Hij met de misdadigers zou gerekend worden. Tot in Zijn allerdiepste vernedering, in Zijn allervreeselijkste zieleangsten en benauwdheden, verneemt ge het woord „Vader” op Zijn gezegende lippen. In den hof Gethsémané, waar Zijne ziele bitterlijk bedroefd is ter dood toe, bidt Hij tot Zijnen Vader. Alleen in de bange uren Zijner verlating aan het kruis hoort ge Hem roepen: Mijn God, Mijn God! Maar stervende aan het vloekhout, sterft Jezus met den Vadernaam op de lippen als Hij uitroept: »Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest.” In Hem heeft de Vader een welbehagen, want Hij is het door wiens hand Gods welbehagen, naar Jesajas profetie, gelukkiglijk voortgaat. Hij berust in dat welbehagen, ook al moet Hij den bitteren beker Zijns lijdens ledigen tot den laatsten droppel toe. In het „niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede” blijkt Zijn geheele en volkomene overgave tot het volbrengen van het welbehagen Gods. Daarom is ook het lijden van den Zoonzoo geheel iets anders als het lijden van een dienstknecht.
„Mijn Geliefde,” zoo noemt de Vader Zijnen Zoon. Dat is Hij, en dat zal Hij eeuwig zijn en blijven, al schijnt het in Zijn diepe vernedering dat het Woord „Geliefde” is ingetrokken en krachteloos geworden. Ondoorgrondelijk is dit geheim, en toch zoo klaar en zoo duidelijk geopenbaard en bevestigd. Ondoorgrondelijk als ge tracht in te dringen in deze verborgenheid van Christus, welke dan ook alleen door het geloof kan worden verstaan. Wel niet zóó, dat daarbij alle vragen van het weetgierig verstand worden opgelost, maar toch volkomen genoegzaam om met aanbidding en dankzegging vervuld. Hem te erkennen en te aanbidden als den Gegevene des Vaders, die is en die was en die komen zal. »Mijn Geliefde.” Zóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn Eeniggeboren, Zijn Geliefden Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. De verschijning van Gods Zoon, van den Geliefde des Vaders, is dan ook voor de wereld van de grootste beteekenis.
Tot de grootste verborgenheid der godzaligheid rekent Paulus dan ook, dat Christus is gepredikt onder de heidenen, dat Hij is geloofd in de wereld. De prediking van den Christus der Schriften zal de wereld, voor zoover die niet geloofd heeft, veroordeelen in den dag van Christus’ toekomst. Hoe zullen weont-vlieden indien wij op zóó groote zaligheid geen acht geven? De wereld is de akker waarin de schat verborgen is. Zij is de markt waarop de Parel van groote waarde is uitgestald. In die wereld laat God de Heere door Zijne dienaren roepen: Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk! En welgelukzalig de mensch die verstaat en gelooft. Daarbij geldt het niets meer en niets minder, dan de aanneming of de ververping, het komen tot of het zich afkeeren van Hem, die uit de hemelen is, en van wien God de Vader getuigt: „Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wien Ik Mijn welbehagen heb.”
Treffend ten laatste is deze getuigenis in betrekking tot allen die den Heere Jezus liefhebben. In dat ééne woord: »Mijn Geliefde”, verneemt de geloovige een stem die als hemelsche muziek hem in de ooren klinkt. Daar spreken Gods heilige engelen het amen op uit, als zij zingen van Gods welbehagen in menschen, welbehagen door den Geliefde. Daar zegt ook ieder geloovig hart amen op, bij de erkentenis van dien Geliefden Zoon des Vaders, die Zijn volk zaligmaakt van hunne zonden. En als het ongeloof den Christus verwerpt, als de één het goddelijk Zoonschap van Christus betwist, de ander het Middelaars werk van Gods Zoon loochent, dan zegt het geloof tegen alle bedenkingen van menschen, tegen alle lasteringen des Satans: deze door Johannes gedoopte en door den Vader verheerlijkte is de Christus, de Zoon des levenden Gods.
Met die prediking in de wereld wordt aan zondaren van ’s Heeren wege geopenbaard de eenige weg en het eenige middel om de straf op de zonde bedreigd te ontgaan en wederom tot genade te komen. En op de vraag: waartoe en tot wat einde? zegt het getuigenis des Heeren: » Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.” Door den Heiligen Geest ontdekt, onderwezen en verzegeld, kan Gods kind juichen door het geloof:
„Mijn Koning is Jezus, Gods Liev’ling, Gods Zoon!
Hij heeft al mijn zonden gedragen;
Hij heeft mij gezalfd voor Zijn eeuwigen troon,
En Wereld en Duivel verslagen.
Hij loste, ten koste Zijns dierbaren bloeds,
Het heil mijner ziele, de rust mijns gemoeds.”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1902
De Wekker | 4 Pagina's