Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het oprechte geloof (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het oprechte geloof (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zou er wel een zaak ter wereld zijn, waarover meer wordt getwist, maar waarin ook meer wordt gedwaald, dan over de vraag: wat is een oprecht geloof? Duizenden bij duizenden hebben hier misgetast, en onnoemelijk zijn de velen die meenen een oprecht geloof te bezitten en toch bedrogen zullen uitkomen. Een bloot toestemmen der waarheid toch is niet genoeg. Men moet door de waarheid tot Christus komen, en dezelve moet aan het hart geheiligd worden door den Geest der genade. Het oprechte geloof heeft aan de Waarheid, hoe dierbaar dat Woord ook is, niet genoeg, maar het gaat door het Woord tot den Heere Jezus, die in het Woord wordt voorgesteld. Onze oude godgeleerden spraken dan ook van een historisch geloof, dat niet slechts in trap, maar ook in aard en wezen van het zaligmakende of oprechte geloof verschilt. Het historisch geloof beschouwt en beaamt dan ook het Woord des Heeren slechts verstandelijk, neemt het als waar aan, zonder dat echter het hart er door aangedaan en er mede werkzaam wordt.
Zulk een verstandelijk geloof had Agrippa, tot wien de Apostel Paulus zeide: „Gelooft gij, o koning Agrippa, de Profeten? Ik weet dat gij ze gelooft”. De apostel Jacobus zegt ons, dat zelfs de duivelen zulk een verstandelijk geloof hebben, als hij schrijft in zijn brief, cap. 2 vs. 19: „Gij gelooft dat God een eenig God is; gij doet wèl: de duivelen gelooven het ook en zij sidderen”. De duivel kende zelfs zoo goed de Schrift, dat hij met dezelve in zijn mond tegen den Heere Jezus streed bij de verzoeking in de woestijn, hoewel hij daar de waarheid uit zijn verband rukte en er iets afliet. Hoe noodig nu ook zulk een geloof is, het is niet het zaligmakende. Het zetelt alleen in de hersenen, het is een dor lettergeloof. Het reinigt het hart niet, het overwint de wereld niet, het brengt geen vruchten voort van waarachtige bekeering. Zulk een verstandelijk geloof laat den mensch zooals hij is, een vijand van God, een vreemdeling van het leven der genade, zoodat het in tegenstelling van het oprechte een dood geloof kan genoemd worden. Om nu niet eens te spreken van het wondergeloof, dat als voorwerp slechts de almacht Gods en niet de zaligmakende genade heeft, mogen wij vervolgens wel eens stil staan bij het tijdgeloof, dat het oprechte zeer nabij komt en toch in wezen zooveel er van verschilt. Dat er zulk een tijdgeloof is, leert ons de Heiland in de gelijkenis van den Zaaier, als Hij spreekt van menschen die maar voor een tijd gelooven. Dit tijdgeloof nu komt het oprechte zeer nabij; ’t gaat veel verder dan het historisch geloof en heeft zelfs iets dat op het ware gelijkt, hoewel het in wezen er zeer veel van onderscheiden is. Wat het fondament of de grond betreft, is het onderscheid tusschen het ware en het tijdgeloof zeer groot. Het oprechte geloof is een vrucht van de eeuwige verkiezing Gods, zooals wij dit zien in Hand. 13 vs. 46, waar Paulus en Barnabas het Woord Gods aan de heidenen predikten, en er dan gezegd wordt van hen, die onder die prediking in het hart werden gegrepen: „en er geloofden zoovelen, als er verordineerd waren ten eeuwigen leven.”
Geen enkele meer of minder, zoodat het ware geloof dus als grond heeft het vrije welbehagen des Heeren. Het tijdgeloof daarentegen is maar een werk van den mensch zelf. Het heeft eigenlijk geen grond, want het is een geloof zonder bekeering, het is eene drieste toeëigening van de zaligheid, eene eigendunkelijke aanmatiging van den genadestaat, vaak met veel ophef gepaard. De Heiland zelf toekende het aldus: „Die op de steenrots bezaaid worden, zijn deze, die wanneer zij hel gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen: en dezen hebben geenen wortel, die maar voor een tijd gelooven, en inden tijd der verzoeking wijken zij af.” De grond des harten is bij hen die slechts een tijdgeloof bezitten, niet omgeploegd, het gesteente is blijven zitten. Het scherpsnijdende zwaard des Woords, dat eerst de ziel moet doorwonden, zal er ware behoefte aan den Geneesmeester Israëls komen, dat Woord der waarheid heeft hen niet nedergeslagen, maar zij hebben het terstond met vreugde, zelfs wel met uitgelatenheid aangenomen, in plaats dat er eene droefheid naar God ontstond, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Hun hart is niet verbroken door smart over de zonde, alles is bij hen oppervlakkig en geen zieldoordringend werk. Zij zien in Jezus wel wat heerlijkheid en doen een ijverigen aanloop, maar worden ras moede: komt er verzoeking, moeten zij hun leven, hun geld, hun eer er aan geven, dan wijken zij af en worden geërgerd.
Niet minder openbaart zich het verschil tusschen het lijd- en het oprechte geloof in de verschillende vruchten. De ware geloovige ontvangt eene geestelijke kennis, bij het tijdgeloof is het maar uitwendig. De toestemming van ’t oprechte geloof is algemeen, het omhelst het gansche Woord Gods; het tijdgeloof neemt slechts aan, wat met zijn lust overeenkomt. Het oprechte geloof brengt vruchten voort van waarachtige bekeering, het andere slechts eene uitwendige reformatie. De Heiland heeft het verschil tusschen het tijd- en ware geloof ons geschilderd in de gelijkenis van de dwaze en wijze maagden. Ver ging het met de eersten, zij hadden ook olie in de lampen, zij gingen ook uit den bruidegom tegemoet, maar de wortel der zaak, zooals Job zegt, werd niet bij hen gevonden. Het tijdgeloof heeft dan ook de volgende kenteekenen. Het is, evenals Jona’s wonderboom, in één dag groot; het is van buiten wel schoon, maar inwendig krank aan den wortel; het bemint voorspoed, en wil om Jezus niet lijden; het heeft zijne beminde zonde, die niet aangeraakt wil zijn. Wordt die boezemzonde bestraft door een ander, men wordt boos, men bemantelt, verschoont of verkleint die zonde, en wat het ergste is, het tijdgeloof durft die zonde voor God niet belijden, terwijl het ware geloof bidt: Doorgrond en ken mijn hart, o Heere, en zie of er nog eene schadelijke weg is. Die dan ook een tijdgeloovige op zijn geliefkoosde zonde wijst of op de eene of andere feil, wordt door hem voor zijn vijand gerekend. Het zegt niet; de rechtvaardige sla mij en het zal olie op mijn schedel zijn. Over het oprechte geloof een volgende maal.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Het oprechte geloof (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1902

De Wekker | 4 Pagina's