Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het oprechte geloof (VI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het oprechte geloof (VI)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat het geloof enkel het werk des Heiligen Geestes is, hebben wij een vorige maal gezien. Het is dus eene uit vrije ontferming geschonken genade, wanneer een mensch het met zichzelven opgeeft, zich zelven laat varen en zich geheel aan den Heere Jezus overgeeft en toevertrouwt. Men zou hier echter nog de vraag kunnen doen, waarom dan telkens in de Schrift den mensch bevolen wordt te gelooven, en of het niet in strijd is met elkander, dat eenerzijds geëischt wordt: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden,” en anderzijds geleerd wordt dat de Heilige Geest alleen dat geloof kan schenken. Maar die eisch of dat bevel des geloofs zegt niet wat de mensch kan, maar wat hem betaamt en wat voor hem noodig is ter zaligheid. Die eisch dient om den mensch van zijne verdorvenheid en onmacht te overtuigen en hem tot den Heere te doen vluchten met de bede dat God zelf wat Hij eischt maar ook tevens belooft, uit genade ook schenke. Luidt b. v. de eisch des Heeren: „Besnijdt de voorhuid uws harten en verhardt uwen nek niet meer,” die zelfde God belooft ook: „De Heere uw God zal uw hart besnijden”, en evenzoo gebiedt God in Ezechiël 18: „maakt u een nieuw hart en eenen nieuwen geest” en belooft Hij in cap. 36: „Ik zal u een nieuw hart geven en zal u eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u.” Het gebod tot geloof moet dus leiden tot gebed om geloof. Kon de mensch uit zichzelf gelooven of door helpende genade zichzelf redden, dan ware de bede niet noodig: „Heere, bekeer ons tot u, zoo zullen wij bekeerd zijn,” en hadden de discipelen niet behoeven te bidden: „Heere, vermeerder ons het geloof.”
Een hoogst belangrijke vraag in onze dagen is het echter, door welk middel het geloof gewerkt wordt. Gods Woord en onze belijdenisschriften leeren nadrukkelijk dat Gods Geest het geloof werkt door middel van het Evangelie of het gepredikte Woord Gods, dat ook het zaad der wedergeboorte genoemd wordt. Waar nu door den Heiligen Geest door middel van het Woord in den uitverkoren zondaar het geloof wordt gewerkt, daar kan dat genadewerk niet verborgen blijven, daar openbaart het zich in daden of vruchten des geloofs en zal zulk een aanvankelijk geloovige terstond in schreien over zijne zonde, vluchten tot den Heere Jezus, haten van de zonde enz. in meerdere of mindere mate openbaren wat er in zijn harte omgaat. Nu mogen die werkzaamheden bij den een zich sterker openbaren dan bij den ander, naarmate het geloof zwakker of sterker is — verborgen blijven kan het niet, al trachten zulke levendgemaakten menigmaal nog voor Gods kinderen te verbergen wat bij hen omgaat, uit kracht van de bestrijdingen des ongeloofs of het wel een werk des Heeren is. Geheel in strijd met bovenstaande is de leer van Dr. Kuyper omtrent het middel waardoor het geloof gewerkt wordt. Hij en velen zijner volgelingen leeren in de zich noemende Gereformeerde Kerken, dat het geloof wèl een gave Gods is, door Gods Geest gewerkt zonder eenig toedoen des menschen, maar hij loochent dat God daartoe als middel gebruikt de prediking des Evangelies. De kiem des geloofs toch, zoo leert Dr. K. wordt in den mensch ingeplant geheel buiten de prediking des Woords om, ja zelfs geheel buiten ons bewustzijn om, zoodat men de kiem des geloofs kan bezitten, zonder dat wij iets hebben ervaren van eene verandering of omzetting, of dat er eenige werkzaamheden of daden des geloofs naar buiten openbaar worden. Men kan dus jaren lang in de zonde voortleven en als een goddelooze zich openbaren, niets bespeuren van die kiem des geloofs of die genade in den wortel, omdat in de wedergeboorte dit geloofsvermogen in den mensch ingeplant wordt, zonder dat hij er iets van merkt. Eerst als nu God de Heere een „tweede genade,” zooals Dr. K. het noemt, aan den mensch doet en door de krachtdadige roeping doormiddel van de prediking des Woords die ingeplante geloofskiem doet ontspruiten, dan wordt die geloofskiem naar buiten openbaar in de bekeering en vruchten des geloofs. Zoolang dit niet geschied is, zijn zulke onbewuste dragers van de geloofskiem of het geloofsvermogen, onbekeerde wedergeborenen. Zoover gaat zelfs Dr. K. dat hij zegt dat in de heidenen (de uitverkorenen n.l. onder hen) die geloofskiem wordt ingeplant vóór en aleer de zending tot hen komt, daar zij anders niet zouden kunnen gelooven. Tevens wordt nu ondersteld dat in de kleine kinderen der Gemeente zulk een geloofskiem aanwezig is, want anders zouden zij niet mogen gedoopt worden. Die zijn kindeke zou willen laten doopen, zonder die onderstelling, kan met geen goede conscientie in de Gereformeerde kerken blijven, heeft reeds voor jaren „de Heraut” ons verkondigd. Al groeien nu die kinderen op en openbaren zij dat hun jeugdig hart, boos en verkeerd zijnde, naar niets anders dan naar de zonde uitgaat, al gaan ze ook de wereld volop dienen, die kiem nu kan jaren sluimeren, totdat de 2de genade hun ten deel valt. Arme dwaalleer, arme menschen, die zulks als waarheid gelooven, en hun kinderen daarin opvoeden. Hoe is ’t mogelijk dat godvreezende ouders, die het bij bevinding anders geleerd hebben, hun zaad aan zulke dwaalleer durven toevertrouwen. Wij gelooven wel dat God door zijne genade jonge kinderen, vóór het gebruik der rede, door Zijn H. Geest het geloof in het hart kan planten zonder de prediking des Woords als middel, daar zij nog onbewust zijn van zichzelven, gelijk de Heere dat doet in de harten van die kleine kinderen des Verbonds, die God naar Zijne vrijmacht heeft uitverkoren, en zonder hetwelk zij, vroeg stervende, anders niet zalig zouden worden; maar groeien zij op en heeft God vóór het gebruik der rede de hebbelijkheid des geloofs in het hart geplant, dan zal zich dat bij het opwassen ook openbaren, en zullen zulke kindertjes zich onderscheiden in het zich afkeeren van de zondige vermaken, in het liefhebben der godzaligen, in het schreien om den Heere Jezus, in het zoeken van verborgen plaatsjes om den Heere aldaar te bidden, enz. Zulke kinderen doen dan soms vragen naar geestelijke dingen of klagen over de boosheid van hun hart, terwijl dat bij andere kinderen van hun leeftijd niet gevonden wordt. Een levend geloof, hoe klein ook, brengt vruchten voort en ligt niet stil.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Het oprechte geloof (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1902

De Wekker | 4 Pagina's