Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ons Pinksterfeest

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ons Pinksterfeest

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde en de beloften des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort.” Hand. 2 : 33.

Het Pinksterfeest was voor ’t Jodendom, toen het nog onder de belofte en naar de instellingen des Heeren leefde, het feest bij uitnemendheid. Op dat feest der weken werd gansch Israël met verheuging des harten aangedaan, het ware Israël met heilige blijdschap in den Heere vervuld.
Opgeroepen door ’t bazuingeschal der priesteren, trok Jood en Jodengenoot van oost en west, van noord en zuid blijmoedig op naar den tempelberg, om voor ’t altaar te Jeruzalem te knielen, den Naam des Heeren aan te roepen en zich in den God hunner vaderen te verblijden.
Spijsoffers werden door ’t ware Israël met groote vreugde aangebracht, naar ’t voorschrift des Heeren, door Mozes gegeven; drankoffers met dankzegging, een zoenoffer in ootmoed des harten geplengd; vrijwillige schattingen werden overvloedig met blijdschap opgebracht, vroolijke gezangen van bevrijding eenparig aangeheven, en allen, die door het geloof des Heeren inzettingen betrachtten naar Zijn woord, smaakten de hartverheugende kracht der waarheid door Jesaja uitgesproken: „Gij ontmoet den vroolijken en die gerechtigheid doet, die Uwer gedenken op Uwe wegen”.
Was het feest der weken voor ’t Israël des ouden verbonds zóó groot van beteekenis, dat de Heere zelf door Mozes uitdrukkelijk beveelt: „Gij zult vroolijk zijn voor ’t aangezicht des Heeren uws Gods”, was dat feest voor ’t gansche geslacht van Abraham van zóó hoog belang, dat de Heere om die oorzaak beveelt, dat gansch Israël met zoon en dochter, met dienstknecht en dienstmaagd, den Leviet en de weduwe, dat feest der weken moest vieren, om den Naam des Heeren te loven, — het Pinksterfeest des Nieuwen Testaments is van even groote, neen, van veel grooter beteekenis dan dat des ouden verbonds. Het is boven ’t feest der weken zooveel hooger te schatten, als de persoon boven de schaduwen dierbaar is, de vervulling meer dan de belofte met blijdschap vervult.
’t Is waar, het Pinksterfeest der Joden, dat inviel op den vijftigsten dag na het Paaschfeest, wees Israël terug op het werk des Heeren ter hunner verlossing uit de Egyptische slavernij, waardoor het als een vrijgemaakt volk rondom den Sinaï verzameld werd. Het mocht, in verband met die volkomene verlossing uit Faraö’s hand, het feest der vrijheid heeten van Abrahams nageslacht. Maar hoe groot die verlossing ook wezen moge, het Pinksterfeest des Nieuwen Testaments is het beeld zelf der zaak, die door Israëls Pinksterfeest wordt afgebeeld. De uitstorting des Heiligen Geestes had plaats vijftig dagen na den dood van ’t ware Paaschlam, dat eene eeuwige verlossing heeft teweeggebracht, arme zondaren en zondaressen heeft vrijgekocht uit de macht des Satans, die hen gevangen hield naar zijnen wil. De uitstorting des Heiligen Geestes is het zegel der vrijheid, waarmede Heiland Jezus heeft vrijgemaakt allen, wien Hij de belofte vervult: „Ik zal den Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster geven;” „Hij zal in u zijn en bij u blijven tot in eeuwigheid”.
Werd Israël op den vijftigsten dag met den God hunner vaderen in een verbond gebracht, daalde de God der heerlijkheid daartoe met zichtbare en hoorbare teekenen op den Sinaï neder, en riep Hij hun in den glans Zijner heerlijkheid, onder de bewijzen Zijner ontzachelijke Majesteit toe: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uit het diensthuis uitgeleid heb”; gaf Hij daar Zichzelven weg en nam Hij dat Israël tot een eigendom aan uit alle volken, met de belofte: „Gij zult Mij een eigendom zijn” op den eersten Pinksterdag is de Heere neergedaald in den Persoon des Heiligen Geestes, in denzelfden glans Zijner goddelijke Majesteit, doch in andere teekenen en met veel zaliger vrucht dan op den Sinaï. Daar openbaarde zich Jehova in zulke teekenen, die den berg deden dreunen, Mozes gansch zeer bevende maakten en Israël vol schrik en vrees deden uitroepen: „Laat God tot ons niet spreken”. En geen wonder, de schuld der zonde was nog niet verzoend door dat offer, dat alleen in eeuwigheid volmaken kan. Het bloed was nog niet uitgestort, dat alleen van alle zonden reinigt, het vleesch en bloed van ’t volk des Heeren was nog niet in den troon, de Hoogepriester nog niet mgegaan in ’t binnenste Heiligdom. Daarom kon Israëls God zich niet anders dan als een vreeselijk God aan Abrahams nageslacht openbaren en viel een verschrikking op allen die Zijne heerlijkheid zagen. Hoe geheel anders was het op den Pinksterdag, toen de Geest des Heeren neerdaalde naar de belofte. Nu het Offer der verzoening is geplengd, nu het bloed der verzoening is gestort, nu de Hoogepriester is ingegaan in ’t binnenste Heiligdom en Jezus hen vertegenwoordigt bij den Vader, wier vleesch en bloed Hij heeft aangenomen — nu is Jehova wel dezelfde Majesteit en openbaart Zich de Heilige Geest wel in ontzaglijke teekenen, stormwind en vuur, maar de discipelen, des Heeren dienaren, worden niet verschrikt als Mozes op het zien dier teekenen, evenmin des Heeren volk, dat de tegenwoordigheid des Heeren geniet, want zij hebben den Geest der aanneming tot kinderen ontvangen. De zondaar, die wordt toegebracht, wordt wel beroerd, ontzet, verwonderd en twijfelmoedig, als de menigte op den Pinksterdag, wijl de Geest des Heeren overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, maar wordt niet met die slaafsche vrees vervuld als Israël in de woestijn. Die de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben, vluchten, hoe bezwaard ook, tot Hem tegen Wien zij gezondigd hebben, en Gods Geest leert bidden: „Wees mij genadig, Heere, wees mij genadig” en „Treed niet in ’t gericht, o Heere, want niemand die leeft zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn!”
Op Sinaï daalde de Heere neder in al den glans Zijner goddelijke Majesteit, Zijn heerlijkheid werd openbaar, maar bedekt. Hij zeide tot Mozes: „Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat het volk hoore als Ik tot u spreke”. En hoewel de Heere op den derden dag afkwam op den berg Sinaï, des Heeren heerlijkheid kwam Israël niet nabij, maar bleef in de verte. Ook mocht het volk niet toenaderen tot die Majesteit. Hij beval: „wacht u op den berg te klimmen en deszelfs einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedood worden”. De Heere bleef voor Israël een vreeselijk God, hoewel barmhartig, genadig en groot van goedertierenheid. De gemeenschap met Hem, die door de zonde is verbroken, kon toen nog niet volkomen worden hersteld, Zijne gunstrijke tegenwoordigheid nog niet onbewolkt worden ervaren. Zoo bleef het tot aan de volheid der tijden. Heel de bediening des ouden verbonds was het voorbeeld van toekomende zaken, totdat God Zijnen Zoon heeft uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou. En toen de Pinksterdag na Jezus’ hemelvaart gekomen was, tóén zijn die schaduwen vervallen, tóén is die afstand weggenomen en daalde de Geest des Heeren in al den glans Zijner heerlijkheid neer. Als nimmer te voren deed de God der heerlijkheid Zijne nabijheid en gemeenschap genieten, en we lezen van het elftal: „zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest”, van Stefanus: „een man vol des Heiligen Geestes”, en hooren Saulus vragen aan allen die veranderd zijn door de vernieuwing huns gemoeds: „weet gij niet dat uwe lichamen zijn tempelen des Heiligen Geestes en dat de Geest Gods in u woont?” Den discipelen werd de belofte vervuld: „Gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen”, en Petrus kon den volken toeroepen: „Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort”.
Was de dag des Pinksterfeestes des Ouden Verbonds voor Abrahams nakomelingen een dubbele feestdag, die met verheuging des harten werd gevierd; heette dat feest de vreugde der wet, omdat men dan gedacht aan de wetgeving op Sinaï; werd het ook het feest der eerstelingen genoemd, wijl dan de eerstelingen van den tarwenoogst den Heere werden geheiligd ons Pinksterfeest mag niet minder met blijdschap worden gevierd, indien het maar in de vreeze des Heeren wordt doorleefd. Dat feest toch herinnert aan nog grooter weldaden, die, als zij in ’t geloof worden herdacht, oorzaak geven van nog grooter en heerlijker vreugde en Gods volk een vaste grond der hope zijn voor een heerlijke toekomst.
Gaf de Heere op Sinaï de tien woorden, waarin Hij Zichzelf als den Verbondsgod aan Israël openbaarde en het den regel der dankbaarheid heeft aangegeven; gaf Hij de wet der schaduwen, waardoor Hij den weg der verzoening aanwees — op den eersten Pinksterdag werd de belofte vervuld: „Uit Sion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem”. Op dien dag zijn de gezanten des Heeren aangedaan met kracht uit de hoogte, op dien dag is een twaalftal mannen gezalfd met den Heiligen Geest om des Middelaars getuigen te zijn, en bekwaam gemaakt om den last te volvoeren door Heiland Jezus te voren hun gegeven: „Gaat dan henen, predikt het evangelie aan alle creaturen”. Door die zalving zijn zij bekwaam geworden het zwaard des Geestes te hanteeren, wet en evangelie te prediken, de groote werken Gods te verkondigen en den volke toe te roepen: „Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dien Jezus dien gij gekruist hebt”. En dat woord der prediking werd vruchtbaar gemaakt van dien dag en voortaan. Een groote oogst werd ingeoogst door den Heere des oogstes. Gods Geest wrocht mede, er werden op dien dag toegedaan omtrent drieduizend zielen. En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. En waren die eerstelingen den Heere geheiligd door de werking des Heiligen Geestes — dat die eerstelingen zijn toegebracht, gaf, naar luid der beloften des verbonds, uitzicht op een heerlijke toekomst.
Het jubeljaar des Nieuwen Testaments is aangekondigd door het geluid van den geweldig gedreven wind en door vlammen vuurs. Het jaar der verlosten was gekomen. De belofte zal worden vervuld: „Ik zal Mijnen Geest uitstorten over alle vleesch, uwe zonen en uwe dochteren zullen profeteeren, uwe jongelingen zullen gezichten zien, uwe ouden zullen droomen droomen, en ook op Mijne dienstknechten en dienstmaagden zal Ik Mijnen Geest uitstorten en zij zullen profeteeren”, en „het zal zijn dat een iegelijk die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden”. En die beloften zijn reeds in de naaste toekomst van ’t eerste Pinksterfeest vervuld: op de prediking van Petrus aan Cornelius viel de Geest op allen die het Woord hoorden. Die beloften zijn door alle eeuwen onder alle volken vervuld: waar ’t evangelie immer gepredikt is, keerde dat woord niet ledig weder, en ’t zal niet wederkeeren zonder vrucht tot zaligheid af te werpen, maar doen wat God behaagt en voorspoedig zijn waartoe Hij het zendt. En leven ook wij onder de roepstem van dat evangelie, dat zoovelen wijs maakte tot zaligheid, door de bewerking des Heiligen Geestes. Is het voor ons nog de welaangename tijd, de dag van zaligheid? dat des Heeren Geest over ons volk worde uitgestort, als aan ’t huis van David en de inwoners van Jeruzalem is beloofd, dan zullen we feestvieren naar Gods bevel en vroolijk zijn voor het aangezicht des Heeren.
Maar was Israël bij Horeb vroolijk om ’t gouden kalf, toen Mozes op den berg vertoefde, en wordt ook door duizenden een vroolijkheid gezocht, die gelijk staat met die van Israël toen ’t boog voor het gouden kalf — een ieder zij gewaarschuwd en waarschuwe de zijnen, voor het oordeel dat Israël trof vanwege die zonde, en hoore naar het woord dat achter ons is: „Geef den Heere de hand en kom tot Zijn heiligdom;” „gewen u aan den Heere en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Ons Pinksterfeest

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1902

De Wekker | 4 Pagina's