Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De oorsprong van het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De oorsprong van het geloof

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods.” Rom. 10:17.

Gelooven en belijden slaan met elkander in nauw verband. In vs. 10 van dit hoofdstuk wijst Paulus dit innig verband aan met te zeggen: „met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid.” Niet alle belijden van de waarheid gaat met oprecht geloof gepaard, gelijk dit elken dag bij vernieuwing op allerlei wijs bewezen wordt. Maar waar oprecht geloof is, zal steeds een oprecht en waar belijden volgen. Belijden doet men met den mond. Gelooven is iets dat met het hart geschiedt. De vraag: van waar komt het geloof? is dan ook geheel wat anders dan wanneer iemand wordt gevraagd: hoe komt ge tot het belijden? Te weten dat niemand zonder geloof God kan behagen, en dat het geloof onmisbaar noodig is tot zaligheid, is van groote beteekenis, maar nog veel meer houdt de vraag in: hoe kom ik tot het geloof?
Allerduidelijkst wordt deze zoo gewichtige vraag in bovenstaande woorden beantwoord. De apostel maakt in onze tekstwoorden een sluitrede gebouwd op stellingen in de voorafgaande verzen aangewezen. Die in Christus gelooft, hetzij Jood of Griek, zoo lezen we in de vorige verzen, die zal niet beschaamd worden. Want een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Dat hier het zalig worden verbonden wordt aan het aanroepen van den naam des Heeren, bewijst duidelijk dat we daarbij denken moeten aan het aanroepen in het geloof.
Zulk aanroepen is het gebed des geloofs. Dit kan niet geschieden, wil de apostel zeggen, als de Persoon dien men aanroepen moet, niet gekend en mitsdien niet geloofd kan worden. De kennis hiertoe vereischt verkrijgt men door het Woord. Daartoe wordt het Woord gepredikt. Tot die prediking roept en zendt de Heere Zijne dienaren, en zoo volgt dan na de tusschenrede in vs. 15 en 16 het besluit in vs. 17, dat het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods. Paulus wijst als apostel des Heeren daarmede aan, welke de algemeen geldende regel is, met andere woorden, welke de gewone weg is, door den Heere aangewezen, waardoor de zondaar komt tot het geloof.
Dit is, kunnen we zeggen, de geopenbaarde wil van God. Wat tot de verborgene dingen behoort, gaat de apostel hier stilzwijgend voorbij.
Hieronder kan bijvoorbeeld gebracht worden de vraag, hoe dan te denken en te oordeelen over de kleine kinderen, die sterven vóór zij nog tol die ontwikkeling waren gekomen, welke noodig is om geloof te kunnen oefenen.
En, zoo vraagt een ander, hoe dan te oordeelen over Paulus zelven, die ook tot het geloof kwam, zoo men meent, zonder het gepredikte woord.
Hierbij verlieze men echter niet uit het oog, dat de Heere in Zijne aanbiddelijke vrijmacht Paulus wel onmiddellijk heeft geroepen, maar toch vervolgens ook weer middellijk heeft doen onderwijzen.
Zoo kan, om niet meer te noemen, nog een ander vragen: hoe komt het, dat zoo velen het Woord hooren, zonder ooit tot het geloof te komen? Bij al dergelijke vragen is het niet de vraag: wat zegt of wat oordeelt A of B? maar: wat zegt de Heilige Schrift?
Nergens lezen we, dat het Woord alleen den zondaar tot het geloof brengt. Door Schrift met Schrift te vergelijken blijkt dat de werking van den Heiligen Geest daarbij noodzakelijk wordt vereischt. Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest. Niet het gehoor van het Woord alleen, maar het gehoor van het Woord, gepaard met de werking van den Geest Gods, doet het Woord verstaan, geloovig omhelzen, en alzoo Christus aannemen en toeeigenen. Zoo zegt dan ook het antwoord van onzen Heidelberger op de vraag: van waar komt zulk geloof? „Van den Heiligen Geest, die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des heiligen Evangeliums, en het sterkt door het gebruik der Sacramenten.”
Het Woord Gods te bezitten, de prediking van het Woord te kunnen en te mogen hooren zegt veel. Millioenen zijn nog van deze weldaden verstoken. Maar hoe groot deze weldaden ook zijn, de waarde hiervan wordt eerst dan recht gekend, als het Gode behaagt door de werking des Heiligen Geestes het Woord toe te passen. Eerst dan wordt het Woord krachtig, dan blijkt het te zijn het zaad der wedergeboorte, een kracht Gods tot zaligheid. Dan zien we met onze oogen en tasten als met de handen, wat de kracht des Woords vermag.
Wordt hier met weinig woorden duidelijk omschreven het antwoord op de vraag, hoe een zondaar komt tot het geloot, wie der stervelingen vermag de diepte te peilen van dit groote wonderwerk Gods! Honderd menschen kunnen dezelfde prediking hooren, zoodat negenennegentig verhard en ongeloovig blijven, terwijl er één komt tot waarachtige bekeering. Bij anderen kan de waarheid van het gepredikte Woord zoodanigen invloed hebben op het verstand en op het geweten, dat verbazing en ontroering ontstaat, maar helaas, alles van voorbijgaanden aard. Er zijn menschen geweest, die als Kaïn hebben uitgeroepen: „mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde”, of die belijdenis deden gelijk een Judas die uitriep: „ik heb verraden het onschuldig bloed”, zonder dat ooit eenig bewijs van oprecht geloof bij de zoodanigen openbaar werd.
Menschen kunnen zich vreemde en wonderlijke voorstellingen maken van het werk Gods. Wat wacht men gewoonlijk veel van vreemde, van nieuwe, van sterk geluid gevende dingen, en hoe eenvoudig is het werk Gods. Men hoort wat men soms al zoo menigmaal gehoord had; men leest wat al zoo vaak gelezen was, zonder gewenschte uitwerking; en op eenmaal behaagt het den Heere het Woord ingang te doen vinden in het hart, en zie, nu was het als met het zaad dat in de goede, wel toebereide aarde viel en vrucht voortbracht. Dat is niet te verklaren uit tweede oorzaken, maar wordt hierdoor opgelost: het is de Geest, die levend maakt.
Het geloof is uit het gehoor, dat is de waarheid ons in des Heeren Woord geleerd, zoo algemeen bekend door allen die ook maar eenig onderwijs in de leer der waarheid hebben genoten, en toch een geheim zoo groot, dat alleen Gods kinderen er iets van leeren verstaan. Deze geven God de eer van Zijn werk, en zijn afkeerig van ook maar iets als zoodanig aan het schepsel toe te kennen.
Te zeggen dat het geloof door het hooren van het Woord wel tot bewustzijn des geloofs brengt, maar niet dadelijk het geloof werkt, noemen we volstrekt in strijd met hetgeen des Heeren Woord zoo duidelijk leert.
De vraag of de Heere dan niet zonder het gepredikte Woord het geloof kan werken, is in het bovenstaande genoegzaam beantwoord.
Gods geopenbaarde wil is en blijft richtsnoer voor geloof en wandel. Het geloof is, gelijk de Schrift zegt, eene gave Gods. Die gave is tegelijk het middel waardoor de zondaar met Christus wordt vereenigd. Zonder geloof is gemeenschap met Christus onmogelijk. Wie door het geloof Christus en al Zijne weldaden aanneemt, is deelgenoot van al de weldaden van het verbond der genade. Zoovelen Hem, nl. Christus hebben aangenomen, dien heeft God macht (recht) gegeven, kinderen Gods genaamd te worden.
Blijkt hieruit genoegzaam de noodzakelijkheid van de weldaad des geloofs, wat baat het nog hiervan volkomen overtuigd en verzekerd te zijn, als men niet weet, hoe en op wat wijze deze weldaad verkrijgbaar is?
Gelijk het geloof uit het gehoor is, zoo is ook het gehoor door het Woord Gods. Wie het Woord en de prediking van het Woord verwerpt, die verwerpt het middel door God gegeven, waardoor de Heilige Geest het geloof wil werken. Het middel is het begin, en wie het begin niet wil, hoe kan die tot het gewenschte einde komen? Zoo lang de mensch zich openbaart als een verwerper en verachter van het Woord, gedraagt hij zich niet als een uitverkorene, maar wel als een verworpene. Men heeft wel eens gevraagd: maar als dan een uitverkorene de middelen eens niet wilde, wat dan? Terecht heeft men daarop steeds geantwoord: God geeft daar hart en lust toe. Dit te missen, moet den mensch, zal het wel zijn, tot schuld worden voor God. Niemand zal zich voor den Alwetende kunnen verontschuldigen met hetgeen men somtijds uit den mond der dwazen hoort, die zeggen: ik kan het mijzelven niet geven.
Met dit zeggen wil men heimelijk de schuld op God werpen. Wel zal niemand zalig worden anders dan uit vrije genade, maar even zeker is het, dat niemand verloren gaat anders dan om eigen schuld.
Maar, zal wellicht iemand zeggen, in plaats van verwerpen eerbiedig ik het Woord, ik acht en waardeer de prediking als instelling des Heeren, ik maak zoo getrouw gebruik van de middelen als mij mogelijk is, en toch mis ik nog de genade en de gave des geloofs. Hierbij bedenke men wel, dat nergens in de H. S. wordt geleerd, hoe kort of hoe lang de middelen moeten gebruikt zijn, om de weldaad des geloofs te kunnen deelachtig worden. De Heere is almachtig, maar ook vrijmachtig. God geeft geen rekenschap van Zijne daden. Dat kan bij den één vroeger en bij den ander later gebeuren. Het gaat met het zaad des Woords gelijk met het zaad dat in de aarde gezaaid wordt. Er is zaad dat in vier en twintig uren boven de aarde komt, en er is zaad dat maanden lang in de aarde verborgen blijft. Wat ons genoeg moet zijn is dit: te weten dat de Heere Zijn zegen heeft beloofd aan allen die in waarheid bidden, zoeken en vragen. Christus de Heere heeft zelf geleerd: Bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Velen twijfelen er niet aan of God de gave des geloofs wel geven kan, maar wel twijfelen zij of God het ook doen wil. En wie tot God komt moet gelooven, dat Hij is, en een Belooner is dergenen die Hem zoeken. Niemand zegge: ik ben te onwaardig, want niet één zondaar op aarde ontving ooit genade omdat hij of zij het waardig was. Dat zijn listen en praktijken van den Satan om den mensch terug te houden van het ernstig zoeken en vragen naar den Heere. Wie gelooft dat God kan en wil schenken wat voor den tijd en voor de eeuwigheid noodig is, zal pleiten op de beloften en hopen op des Heeren Woord. Meer dan eenmaal is door oprechte zoekers op de vraag: waarom zoekt ge nog langer, als ge toch al zoo lang te vergeefs hebt gezocht? geantwoord: ik hoop daarin te volharden zoolang ik op aarde leef; God heeft Zijn Woord gegeven, daarop zal ik vertrouwen, daarmee zal ik leven en sterven. En als dan op des Heeren tijd en wijze de zoeker een vinder mag worden en de verlorene een geredde, dan zal des Heeren Naam worden grootgemaakt en de verlosten zullen zich in God verblijden.
Het geloof is uit het gehoor. Dit te verstaan is de wetenschap der heiligen. Het te bespotten en te verachten toekent de lieden, die van deze wereld zijn. Dit te prediken is de boodschap des heils, welke in des Heeren Naam door des Heeren dienaren aan arme zondaren wordt bekend gemaakt, waarvan het laatste woord steeds zijn zal: „en er geloofden er zoovelen als er verordineerd waren tot het eeuwige leven.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1902

De Wekker | 4 Pagina's

De oorsprong van het geloof

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1902

De Wekker | 4 Pagina's