Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nederigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nederigheid

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden”. 2 Sam. 6 : 22.

Wat de mensch inwendig is voor God, zal vroeger of later zich op een of andere wijs uitwendig openbaren. Toen de ark des Heeren werd opgevoerd uit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem, was er blijdschap onder het volk. Het gansche huis Israëls nam deel aan deze plechtigheid. Met gejuich en met geluid der bazuinen loofde men den Heere. Koning David stond aan het hoofd van het juichende volk. Niet koning David moest bij deze gelegenheid schitteren in vorstelijk gewaad en koninklijk sieraad, neen de Heere, de God Israëls moest geëerd en geprezen worden. Zoo wilde David het, en zoo was de koning doordrongen van de diepe beteekenis dezer gebeurtenis. Jeruzalem was de plaats door God verkoren. Daar zou de naam des Heeren aangeroepen, daar zouden de offers ontstoken worden, daar zou de Heere wonen in het midden Zijns volks. Koning David, hiervan bewust, had voor deze gelegenheid zich van zijn vorstelijk gewaad ontdaan. Omgord met een linnen lijfrok, heeft deze kleeding des konings een priesterlijk karakter. Zonder zich aan de rechten der priesters te vergrijpen, toont de koning aan het hoofd van het priesterlijke volk te staan.
Toen echter Michal, Sauls dochter, dit zag, verachtte zij David in haar hart. Dat Israëls koning zich met dienstknechten en dienstmaagden gelijkstelde en zulk eene bescheiden houding en plaats innam, kon de goedkeuring van Michal niet weg dragen. ’t Was haar eene oorzaak tot ergernis. Zij ziet daarin niets anders dan eene onbeschaamde zelfvernedering. Toch kunnen de woorden en de houding van Sauls dochter David tot geene andere gedachten brengen. In plaats van zich te schikken naar de ijdele overleggingen eener trotsche en hoovaardige vrouw, antwoordt de koning op de verachtelijke taal van Michal: „Ik zal mij nog geringer houden dan alzoo en zal nederig zijn in mijne oogen.” Met die menschen, door Michal veracht, zal de koning verheerlijkt worden. Toonde Michal de eigenschappen van een mensch zonder genade, de koning Israëls daarentegen openbaart de vrucht der genade Gods, hem geschonken. Bewust als David is van eigen geringheid en onwaardigheid, is het hem wat groots, door God verkoren te zijn tot een voorganger over het volk Israël, over het erfdeel des Heeren.
Later spreekt de man naar Gods hart het uit in zijn zwanenzang, als hij zegt:,, Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is.” Waar genade heerschappij voert, vergeet de mensch zijne afkomst niet. Ook is men dan niet blind voor de goedertierenheden en gunstbewijzen des Heeren. Ongeloof en hoovaardij doen God uit het oog verliezen. Zijne voorzienigheid miskennen, zichzelven voor hoog en anderen voor gering aanzien. Michal had veel van menschen, die zeggen: ik zou met dezen en genen nog wel in den hemel kunnen zijn, maar op aarde er mede in bijzondere gemeenschap te leven zou mij niet mogelijk zijn. Het is een allertreurigst teeken als alleen de godsdienst van de rijken en aanzienlijken dezer aarde aantrekt, en men meer afkeerigheid dan aantrekkingskracht openbaart voor dat alles, waar dit bij minder bedeelden met aardsche goederen gevonden wordt. De stemming, waarin koning David en het gansche volk verkeerde bij de opvoering van de ark des Heeren, was geen ijdele, geen wereldsche gezindheid. Ook gedroeg de Koning Israëls bij deze gelegenheid zich in geen enkel opzicht op een onwaardige wijze. De koning verloochende en versmaadde het koningschap niet. Juist in zijn ootmoed en nederigheid openbaarde David de uitnemendste eigenschappen van een vorst, die den Heere vreest. Dat is ware grootheid voor God, zich klein te gevoelen tegenover den Heere en zich één te gevoelen en te openbaren zoowel met armen als met rijken, die met ons voor denzelfden God zich buigen. God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade.
Genade verbindt, vereenigt en verootmoedigt, gelijk hoogmoed en dwaze zelfzucht afstuiten. Het koningschap met al zijn glans en luister is groot in de oogen Davids, maar de genade Gods, waardoor hij als de kleinste uit zijns vaders huis door God was verkoren om een voorganger voor des Heeren volk te zijn, was veel grooter in zijne oogen. Wie in waarheid gelooft en belijdt de gemeenschap der heiligen, vraagt niet of de menschen arm of rijk zijn naar de wereld, maar allereerst en allermeest of de vreeze Gods in hen is. David is een vriend en een metgezel van allen, die den Heere vreezen. Dat is de genade, waardoor ieder oprecht kind des Heeren zich onderscheidt. Dat is de vrucht van de werking des Heiligen Geestes. Dat is de afschaduwing van hetgeen eens hiernamaals op het volmaaktst zal aanschouwd en genoten worden.
David ziet en erkent, dat al wat hij is, aan den Heere is te danken. Door dit uit het oog te verliezen, zoekt de arme mensch zich op alles te verheffen, meent hij zoo licht, de beste, de eerste en de voornaamste te zijn. Bewustheid daarentegen van eigen onwaardigheid en geringheid leert de oprechten door genade voor God belijden: „Heere! ik ben geringer dan al Uwe weldadigheid mij bewezen.”
Wat Michal deed tegenover David, is de gewone openbaring van de kinderen der wereld tegenover de kinderen Gods. Michal verachtte den Koning David in haar hart, toen zij zag hoe de Koning zich in God verheugde. Eenerzijds kan dit smartelijk aandoen en bittere droefheid veroorzaken, als ge iets dergelijks ziet en gewaar wordt in uwe naaste bloedverwanten. De man tegenover de vrouw en omgekeerd, — zelfs kinderen zijn er, die hunne ouders bespotten en verachten, alleen omdat deze den Heere vreezen, in nederigheid God dienen en door niets te bewegen zijn om hun geloof te verloochenen, zelfs voor al de schatten dezer aarde niet. Anderzijds blijkt hierin de vrije bedeeling der genade Gods. Genade is geen erfgoed. Moogt ge dit bedenken, dan geeft ge God de eer, al bloedt bij oogenblikken uw hart bij de gedachte hoe vreeselijk de toestand en hoe rampzalig het lot is van allen, die als vijanden Gods leven en eenmaal sterven.
De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar God ziet het harte aan. Nederigheid is het sieraad van den Christen. Ootmoed maakt bijzonder bekwaam om te genieten de zegeningen des Heeren. Wat nietig en verachtelijk schijnt in de oogen van anderen, is voor Gods gunstgenooten eene stof tot aanbidding.
Bloedsbanden zijn van teederen aard. Zij doen ons kennen en gevoelen den band, door den Schepper in Zijn schepsel gelegd, waardoor de een aan den ander verbonden is. Nog teederder en inniger evenwel zijn geestelijke banden, die in een nog heerlijker beginsel, van geboorte uit God, haar oorsprong hebben. Van hoedanigen aard deze banden zijn, is beter te gevoelen dan te beschrijven. Nergens wordt duidelijker bij openbaar dan juist hierin wat de kracht en werking der genade vermag. Zonder uitwendige oorzaken, zonder eenige aanleiding van tijdelijken en voorbij gaanden aard, gevoelt ge u verbonden en hartelijk vereenigd met menschen wier aangezicht gij nooit hebt aanschouwd. Alleen hebt ge hunne geschriften gelezen, of door anderen gehoord wie zij waren. Zoo kan een enkele ontmoeting, een eerste kennismaking aanstonds tot zulk eene verbintenis leiden en zoodanigen band doen gevoelen, dat zelfs de dood dien band niet kan breken. Dat is niet te verklaren uit de overeenkomst van karakter en temperament, dat is niet te verklaren door louter menschelijke wetenschap, — dat wordt verklaard in en door des Heeren Woord. Dat is de eenheid, welke de Heilige Geest werkt. Dat is de overkomst in Godskennis en in zelfkennis; dat is de eenheid welke zelfs bij de grootste, verscheidenheid zich openbaart in het werk Gods. Dad deed een Paulus zeggen: „Eén Heere, één geloof, één Doop.” David, ofschoon koning over gansch Israël, gevoelt zich één voor God zoowel met dienstknechten en dienstmaagden, die den Heere vreezen, als met de priesters des Heeren, die het heiligdom bedienen. Davids geloof is geen geloof dat de armeren naar de wereld uitsluit. Zelfs met de dienstmaagden, zoo verachtelijk in de oogen van de trotsche Michal, zal David verheerlijkt worden.
Niet eenig vorstelijk sieraad, niet een naam of eén bijzonderen stand te hebben onder de menschen, maar genade bij God gevonden te hebben, doet den zoon van Isaï verootmoedigd zijn voor God. Noemde later zich een Paulus den grootste der zondaren, wien barmhartigheid geschied was, ook David noemde den mensch welgelukzalig, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Hoe getuigen zijne psalmen van de oprechtheid zijns geloofs, van zijn vertrouwen op God, voor zijn helderen blik in den weg der verlossing. En waarop zal David, waarop zal eenig kind des Heeren zich verheffen? Als God de ongerechtigheid gadeslaat, wie zal dan voor Hem bestaan? Toen Gods Zoon op aarde omwandelde en predikte, leerde Hij Zijne discipelen Zijn voorbeeld te volgen, met te zeggen tot hen: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte”. Wat onmogelijk is voor ’s menschen zondige natuur, dat leert ons de genade Gods: een ander uitnemender achten dan zichzelven. Met een hoogmoedig bestaan kan iemand nederig schijnen in de oogen van anderen, maar David zeide: „ik zal nederig zijn in mijne oogen.” Daartoe is noodig, dat de mensch zijn afkomst kent en niet vergeet. In zichzelven aangemerkt is ieder mensch, wie hij ook zij, onrein voor God. Al de heerlijkheid des menschen is gelijk aan die van een bloem des velds.
Heeft God Zijn volk liefgehad met een eeuwige liefde van voor de grondlegging der wereld, bemint God de Zijnen als het zwart Zijns oogappels, hoe groot moet dan het kwaad zijn, te verachten het volk en erfdeel des Heeren. Zij zijn Jezus eigendom, Hem door den Vader gegeven. Zijn eigendom ook door het bloed gekocht. Als kinderen van Adam zijn allen van dezelfde afkomst; als kinderen Gods, door éénen Geest geleid, door één en hetzelfde bloed gereinigd, door éénen God geleerd, maken al de geloovigen samen het lichaam uit waarvan Christus het Hoofd is. Verscheidenheid van stand en rang in het maatschappelijk leven is door God gewild, is er altijd geweest, kan ook door menschen nooit opgeheven worden, maar dat mag en kan niet verhinderen dat beoefend worde de eenheid des geloofs en der ware liefde.
Die éénheid van hart en van weg, die éénheid des geloofs en der liefde is der wereld een ergernis en het ongeloof eene oorzaak tot spot en verachting. Toch kan de aard en de natuur der goddelijke genade zich nooit anders openbaren, dan gelijk we hier in den man naar Gods harte duidelijk zien. Waar de Heere dankens- en juichensstof geeft, waar God groot gemaakt en verheerlijkt wordt smelten de harten der geloovigen saam en moet alle hoogheid des harten wijken voor de kracht en de heerschappij der genade Gods.
God zelf in Zijne weldaden en gunstbewijzen te zien, verootmoedigt, verteedert en vernedert voor den Heere. Dan zegt Johannes de Dooper tegenover den Heere Jezus: „Hij moet wassen en ik minder worden.” Is dat gering en verachtelijk in de oogen van anderen, wie verstaat wat het zegt „zalig worden uit genade,” die zal ook weten wat het is, met een David voor God te betuigen: „Wie ben ik, Heere, Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 augustus 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Nederigheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 augustus 1902

De Wekker | 4 Pagina's